
door den Gouverneur-Generaal Sloet van de Beele in 1863 !),
bij gelegenheid eener inspectie van de feina-plantsoenen, is de
bestijging aan de Bandongsche zijde eene vrij gewone en gemak-
kelijke zaak geworden. Dr. Groneman alleen heeft, deels voör,
deek na dat jaar, den Tankoeban Prahoe meer dan 20 inaal, maar
steeds van die zijde bestegen 2) , en kon zieh daarbij in de laatste
periode bedienen van het gemakkelijke, zigzagswijze naar bo-
ven voerende pad, dat de bevolkingin heeredienst voor den Toewan
besar had geeffend. Men kan thans zelfs te Lembang, volgens
een bepaald tarief, in drie talen in den pasanggrahan opgehan-
gen, paarden en gidsen voor den tocht erlangen, waarin, zoo men
verkiest, ook het bezoek van den krater begrepen i s 3). Ook aan
de Krawangscbe zijde, die tot zulk een aanzienlijke hoogte met
uitgestrekte koffietuinen beplant is, levert de beklimming, sehoon
veel zeldzamer, geen bijzonder bezwaar o p ; zelfs de nederdaling
in den kra te r, vroeger veelal met moeilijkheden en gevaren ge-
paard, is door stevige houten trappen gemakkelijk gemaakt4).
De weg van Segala Herang, of zoo men wil van het land-
buis Tenger Agoeng, naar den vuurberg, loopt , ten westen van
het meergemelde plateau, door een allengs stijgende, schoon be-
bouwde streek, naar Panaroeban 5), dat op eene hoogte van ruim
duizend meters aan de grens der koffieplantsoenen gelegen is.
Yandaar den rand dier koffietuinen volgende, bereiken wij, een hon-
*) Kol. Versl. 1863. 4. Ygl. Groneman, Bladen uit het dagboek van een
Ind. Geneesheer. 149 v.
s) T. a. p. 160. De uitvoerigste heschrijving van dezen berg en zijne ge-
daanteveranderlngen danken wij dan ook aan genoemden geleerde, bl. 118—167.
’) Bemelot Moens in K. T. v. K. I., XXVIII. 322.
*) Yan vroegere beklimmingen zijn mij de volgende beschrijvingen bekend:
Horsfield in Yerhh. v. h. Bat. Gen. VIII. On the mineralogy of Java. 19
(1804); Boorda van Eysinga, Ld. en Yk. III. 2. 401 (1821); F. G. Valck,
T. v. X. I., Y. i f 174 (1823); de Wilde, de Preanger Regentschappen. 6
(voor 1830); van Oort en Sal. Muller, Yerhh. v. h. Bat. Gen. XVI. 31 (1833);
Junghuhn, Java, ü . 43 vv. (1837 en 1848); Bleeker, T. v. X. I., YIII. 2.
565 (1846); Bleeker en Maier, X. T. v. X. I., I. 154 en 305 (1850). De
laatste beklimming, waarvan mij een beschrijving bekend is , is die van v.
Rijckevorsel, Brieven. 328.
6) De topographische kaart schrijft Panoeban; doch daar ik overal elders
Panaroeban vind, meen ik dit voor eene fout te mögen houden.
derd dertig meters hooger, de kampong Tji Atar of Tjatar, bekend
door een in hare nabijheid voorkomend ijzererts, vervat in eene dikke,
harde, donkerroode steenlaag, waarvan de verweerde gedeelten
een fraai roode aarde opleveren, die in deze streken als kleur.
stof voor het verwen van poorten en hekken gebezigd wordt ).
Ook vindt men, deels in de onmiddellijke nabijheid, deels op
grooteren afstand, onderscheiden merkwaardige minerale bronnen,
waaronder die van Tji Pabela, omstreeks 40 meters lager dan
Tji Atar gelegen, te midden eener prächtige vegetatie van boomva-
rens en slingerplanten, uit drie openingen eener rots in milden over-
vloed te voorschijn komt, maar zoo moeilijk te bereiken is , dat men
haar zieh ongestoord met het water der rivier Tji Pabela laat vermengen
2). Yan Tji Atar gaat de weg verder midden door het koffieplant-
soen tot men, na de cultuurgrens bereikt te hebben, zieh plotse-
ling verplaatst vindt te midden der veelsoortige en majestueuse
reuzen van het oorspronkelijke woud, wier stammen en takken
met ontelbare parasieten pnjken, terwijl daarbeneden de bodem
met mos en met millioenen varens bekleed i s , straks afgewisseld
door Laurineeen en Pandanen en door de geurige bloemen der
Gandapoera 3). Allengs echter, worden de woudreuzen vervangen
door de dikke en krachtige stammen van ander geboomte, dat,
scheef en bochtig dooreen gegroeid, zieh reeds een 20 a 30 voetboven
den grond tot breede, donkergroene loofkruinen vertakt. Nog
wat verder en men ontwaartslechts Yacciniums, Rhododendrons,
Gaultheria’s en andere struiken die zieh gaarne groepswijze
vereenigen, en terwijl zij eigenlijk eerst op eene hoogte van bij
de 3000 meters te huis behooren, zieh ook bij uitzondering op
veel lager standplaats vertoonen, waar de rotsige muren en ran-
den der kraters en de zwaveldampen die er uit opstijgen, aan
andere gewassen den toegang versperren.
Wij bereiken den kraterrand aan zijn oost-noordoostelijk ge-
deelte, waar zijne wanden het steilst zijn en men in den acht-
' >) Xat. T. v. X. I . , Y. 219 -, vgl. XXX. 437.
3) Over de wateren van Tji Atar zie Junghuhn, Java, II. 59, enMaierin
X. T. v. X. I. , II. 293, 299, 637, 644.
s) Abelmbschus moschatus.