
salem, de desa Mädjäpoerä, waar de weg zieh noordwaarts wendt
naar het 7 i paal verwijderde Prambon aan de Kali Pörong, dat
wij boven leerden kennen'). Halverwegen ligt aan dien weg, weder
geheel in de vlakte, Mädjäsari, het hoofddorp van Mädjäsari lor,
en in de nabijheid dier plaats de suikeronderneming Koning
Willem II. Men heeft hier den top van den Penanggoengan in het
zuidoosten, en beginnende bij Bangsri, omstreeks 5 palen oost
van Mädjäsari, vindt men rondom zijn voet of aan zijne hellingen
de rui'nen van Tjandi Djedoeng en van de badplaatsen Balahan
en Djelok Toendä, de grot bij Orang-orang, of, zooals de latere
kaarten schrijven, Oeroeng-oeroeng, een plaats die bijna recht
zuid van Mädjäsari ligt en er door een weg van 8 palen recht-
streeks mede is verbonden, en eindelijk de oudheden der desa
Trawas, die 4f palen van Oeroeng-oeroeng en nog 1| paal van
de Pasoeroeansche grens in de richting van Prigen verwijderd is.
Is Trawas merkwaardig om zijne oude beeiden , het is het
niet minder om zijne schoone ligging in het breede ravjjn Djoe-
rang Koembälä, waardoor men opstijgt tot den zadel die den
Penanggoengan met den Walirang, den naastbij gelegen top van
het Ardjoenä-gebergte verbindt. Een bevallig slingerpad leidt
naar een mime pasanggrahan, met op pilaren rüstende veranda’s,
omringd door een fraaien tu in , die door zijne rozen beroemd
is. Het gebouw staat op eene hoogte van 763 meters en is zoo
geplaatst, dat men aan de voorzijde het gezicht heeft op eene
rijke afwisseling van sawah’s , bosschages en kleine desa’s, met
den Penanggoengan op den achtergrond, en dat aan de ach-
terzijde de blik rust op den Goenoeng Boetak en den daaraehter
verrijzenden steeds rookenden Walirang, waarvan eerstgenoemde
een voorberg is. In den tuin merkt men een vischvijver op en
een zitplaats, door een prächtigen boom beschaduwd , waar men
het uitzicht geniet op een grooten waterval, en die tuin wordt
besproeid door eene waterleiding met het helderste bronnat, dat
zieh op verschillende punten over trappen van gehouwen tra-
chietblokken in kleine watervallen afstort. Op het midden van een
dier trappen is een zittend vrouwenbeeldje geplaatst, met een waterkruik
in de hand, waarin zieh aan de ¿¿ne zijde het afstroomende
water verzamelt, terwijl het aan de andere weder uitvloeit ').
Het Ardjoenä-gebergte behoort meer tot Pasoeroean dan tot
Soerabaja en zal in een volgend hoofdstuk beschreven worden;
maar een enkel woord over den Penanggoengan möge het tegen-
woordige hoofdstuk besluiten. Hij is een geheel uitgedoofde vul-
kaan, die met zijne hoogte van 1650 meters nauwelijks de helft
der hoogte bereikt van de hoogste toppen van den Ardjoenä,
zoodat hij door hen die dezen laatsten bestijgen,in zijn geheel kan
overzien worden. Terwijl de Ardjoenä als een kolossaal veeltoppig
gevaarte oprijst, vertoont zieh aan de andere zijde van den verbindenden
zadel de Penanggoengan als een läge, enkelvoudige,
maar tamelijk steile kegel, welks vlak-bolvormige schedel stomp
uitloopt en gesloten is. De Javaan vindt daarin iets zonderlings,
dat hij zieh verklaart door eene legende omtrent boetä’s, d ie ,d aa r
zij last hadden gekregen de toppen van den Ardjoenä met ¿¿n te
vermeerderen, den Penanggoengan van verre hierheen droegen,
maar toen zij reeds het doel van hunnen tocht nabij waren, het
touw zagen breken dat den bergaan het draagjuk verbond, zoodat hij
nederplofte waar hij tot heden is blijven liggen. De benedenhelft
des bergs en de tusschenzadel zijn grootendeels met woud be-
dekt, maar de bovenhelft vertoont zieh als van plantengroei
geheel verstoken. De bleeke, geelachtig grijze kleur dier kale
hellingen doet, op een afstand gezien, aan een nog werkzamen
vulkaankegel denken, wiens hellingen met zand en puin bedekt
zijn; maar met den kijker ontwaart men, dat omstreeks van het
derde zijner hoogte tot aan de kruin zieh een grasveld u itstrek t,
vermoedelijk uit alang-alang bestaande, waartusschen zieh ver-
strooide stukjes bosch verheffen. Men mag vermoeden, dat de
berg eenmaal geheel werd overschaduwd door wouden die later
door de bijl zijn geveld. Allerwegen gaan divergeerende rib-
ben längs de hellingen benedenwaarts, maar reeds spoedig
vormen zij een viertal stompe, bultachtige voorsprongen f die
l) Domis, Oosterling, I. I. 93: van Hoevell* Reis, I. 105. Daar deze be-
schrijvingen zoo oud zijn , kan hier natuurlijk veel veranderd wezen; maar
latere beschrijvingen van Trawas zijn mij niet bekend.