
zijde van den kringvormigen wand gaat over in een lange, zeer
breede kloof, die eene allengs dieper wordende insnijding vormt.
Deze kloof riebt zieh eerst lijnrecht noordwestwaarts, maar wendt
zieh later naar het noorden, en verliest zieh eindelijk in een gewone
rivierkloof, die laDgs de noordoostelijke helling van den berg afdaalt.
Hoog boven den krater zijn de wanden met dicht bosch bedekt,
waaruit de Tji Pepandajan te voorschijn treedt, wier aanvankelijk
zoet en kristalhelder water, in haren nederwaartschen loop door
de kloof, allengs troebel en door de dampen di§ aan haren oever
en in hare bedding opbruisen, sterk met zwavelig zuur bezwangerd
wordt. Waar echter de kraterkloof een gewone rivierkloof wordt,
verliest ook de beek gedeeltelijk haar karakter en wordt, onder
den naam van Tji Berem, een meer gewone rivier. De zeer
oneffen bodem der kloof bestaat uit een verscheidenheid van
vulkanische uitwerpselen , gedeeltelijk bedekt door de rotsbrokken
die door de verwering en ontbinding der wanden in ontelbare
menigte zjjn afgestort en de beek op vele plaatsen tot het vor-
men van kleine watervallen dwingen. Schoone boomvarens en
tal van poespa-boomen bekleeden een groot deel zoowel van den
kraterbodem als van de rotsen die hem omgeven, en in den
krater verhelfen zieh, tot eene hoogte van twee ä drie voet,
een aantal moddervulkanen of salsen, kleine regelmatige kegels
wier doorboorde top een kringvormigen rand heeft, welke met
tusschenpoozen van 20 a 25 seconden, onder een sterk gerommel,
door heet, modderachtig water overstroomd wordt. Dat de ver-
harding der op den rand blijvende modder deze salsen niet
allengs tot grootere hoogte opbouwt, is toe te schnjven aan de
hevige schudding die ze van tijd tot tijd weder doet instorten.
De Pepandajan had, voor zoover wij weten, tot 1772 in
volkomen rust verkeerd, toen in den nacht van den 11 den 0p
den 12den Augustus van dat jaar eensklaps de uitbarsting plaats
h a d , die zijn naam, schoon geene latere ooit gevolgd is, voor
altijd heeft geducht gemaakt. De bewoners van het dal van
Garoet, dat zieh ten oosten en noordoosten van den Pepandajan
uitstrekt ') , werden omstreeks middernacht door een donderend
>) Zie Dl. I. 84.
gerommel uit den slaap opgeschrikt, en zagen met ontzetting
uit den top des bergs een helderen vuurglans opflikkeren,
terwijl verbazende hoeveelheden gloeiende puinbrokken, met
kracht in de lucht geslingerd, de streek ten noordoosten van
den berg in een onafzienbaar puinveld verkeerden, boven welks
oppervlakte zieh thans nog millioenen puntige en scherphoekige
rotsbrokken verheffen. Een belangrtjk deel van den berg sloeg
uiteen en zijne gedaante onderging eene ingrijpende verande-
ring. Men zegt dat door deze uitbarsting 40 dorpen verwoest
en bijna 3000 menschenievens vernietigd werden. Hoogst merk-
waardig is het dat in dienzelfden nacht ook uitbarstingen van den
Tjerimai en den Slarnat hebben plaats gegrepen, terwijl het
zeer waarschijnlijk is dat de boven vermelde Kawa Manoek bij
dezelfde gelegenheid is ontstaan *). ,
Het is in Indie noch gebruikelijk, noch raadzaam, moeilijke
bergtoehten over een lang tijdverloop uit te strekken, dewijl
dan de last van het medesleepen der benoodigdheden te zwaar
wordt en omdat men in het tropische klimaat zieh voor over-
matige vermoeienis moet wachten. Maar ook onze denkbeeidige
reis heeft behoefte aan rustpunten. Wij keeren dus in gedachten
van den Pepandajan naar Pengalengan en vandaar naar Bandong
te rug, om vandaaruit op een nieuwen tocht de afdeelings-hoofd-
plaats Tji Tjalengka, den vulkaan Goentoer en eenige der voor-
naamste punten in de westelijke, tot de afdeeling Tji Tjalengka
behoorende helft van het plateau van Garoet te leeren kennen.
Met dat doel rijden wij over de Bandongsche vlakte längs
den Soemedangschen postweg terug, totdat, even voorbij Tji
') In het eenige oorspronkelij ke bericht van deze uitbarsting, af komstig van
den predikant Mohr en opgenomen in Dl. XIV der Yerhh. van de Holl. Mij.
d. Weten sch te Haarlem, bl. 88, wordt gezegd, dat „40 inlandsehe dorpen
te gronde gegaan en v e r z o n k e n of onder de vuurstoffen en puinhoopen
van den gesprongen berg begraven zijn“. Aan dit losweg gebruikte woord
ve r z o n k e n ¡b door latere schrijvers veelal te groot gewicht gehecht. Dat
geene verzinking of verzakking, maar daarentegen ophooging van het terrein
heeft plaats gehad, wordt aangetoond door Junghuhn, Java, II , bl. 112 der
©erste en, uitvoeriger en beter, bl. 133 der 2e uitgave. Laterebesohrijvingen
van den Pepandajan geven Groneinan, Bladen enz., bl. 42; Teysmann in
ü . T. v. N. I. YIH 209; Cröockewit in de Gids, 1866, III. 308 enz.