
Dr. Groneraan zag dikwijls Kalangs in den kraton des Sultans als
timmerlieden werkzaam, en getuigt dat er te Pasar gSde velen wonen
die door den handel tot welstand zijn geraakt. „Allen,“ zegt
hij, „staan bekend als zeer arbeidzaara en onderling zeer hulp-
vaardig.“
De Kalangs van Jogjakarta onderseheiden zieh van de Javanen
evenmin door kleeding en taalgebruik, als door physisch voor-
komen; er zijn er echter onder hen die eene onwelluidende
uitspraak hebben. Ook in den godsdienst onderseheiden zij zieh
niet; de besnjjdenis wordt getrouw door hen in acht genomen,
en er komen zelfs hadji’s onder hen voor.
In weerwil van dit alles blijft onder de lagere klassen der
Javanen en onder de bijgeloovige inlandsche kinderen nog veel
vooroordeel tegen de Kalangs hestaan; aan de praatjes omtrent
hunne staarten en hun bloedschendigen omgang met hun eigen
kinderen wordt nog hier en daar geloof gehecht, en soms weer-
houden die vooroordeelen de Javaansche vrouwen, om een anders
voordeelig huwelijk met een Kalang aan te gaan.
Heeft volgens deze berichten de samensmelting van de Kalangs
met de gewone Javaansche bevolking in Jogjakarta reeds groote
vorderingen gemaakt, niet minder moet dit volgens den heer te
Mechelen in Soerakarta het geval zijn. Toen de Soesoehoenan,
zoo leert ons die schnjver, nog de vrije beschikking had over
de houtbosschen, was aan de Kalangs de zorg voor het kappen
en vervoeren van het hout naar het hof opgedragen, en waren
zij bepaaldelijk onderseheiden van de Kara wreksa’s of hoftim-
merlieden , die, zooals hunne Kawi-benaming ook aanduidt, tot
het hofpersoneel werden gerekend. Sedert echter de Yorst ge-
noodzaakt werd de bosschen aan het Gouvernement af te staan,
zijn deze beide kategorien geheel samengesmolten, en worden
zij gezamenlijk met den naam Kalang genoemd, die daar thans
niet meer op bijzondere afstamming, maar alleen op bijzondere
beroepsbezigheden wijst. De naam Kalang omvat het geheele
corps hoogere en lagere ambtenaren, dat, met den Wadänä Kalang
aan het hoofd, met het toezicht op de hoftimmerlieden belast
is, te zamen met al hunne ondergeschikten, zelfs de opgezetenen
der landerijen, die hun krachtens hun ambt tot hun levenson-
derhoud zijn toegekend. Het volgt reeds hieruit,en evenzeeruit
het eerst kort geleden opgeheven recht der ambtenaren om hun
ambten en de daaraan verbonden bevoegdheden te verkoopen,
d a t, hoevele echte Kalangs zieh ook nog in dit corps mögen
bevinden, de naam alleen ons geenszins het recht geeft hen
als zoodanig te beschouwen. De Wadänä Kalang zal zeker wel
nooit een echte Kalang geweest zijn; want van ouds was het
een wet in Mataram, dat geen Kalang tot hoogeren rang dan
dien van Panewoe kon opklimmen '); hij zal wel altijd een
Javaansch hoofd zijn geweest, die over de Kalangs gesteldwerd
als een Europeesch officier over een compagnie inlandsche Soldaten.
Het schijnt echter dat de Wadänä Kalang eenigszins minder dan
zijne ambtgenooten geacht wordt; maar de heer te Mechelen
verzekert ons uitdrukkelijk, dat dit is toe te schrijven aan het
minder gewicht zijner functien, geenszins aan de betrekking
waarin hij Staat tot een ras van menschen van wier voormalige
gebruiken en instellingen wel is waar nog eenige herinnering is
overgebleven, maar zonder dat iemand meer weet, waarin zij
eigenlijk bestünden 5).
Aan elk derdertien Toemenggoengs wier werkkring wij thans
hebben leeren kennen, zijn onderscheidene mindere beambten
toegevoegd, t. w. 6en kliwon, van twee tot vijf panewoe’s , van vier
tot twintig mantri’s of panatoes’ , eenige panekets en een aantal
mindere ambtenaren evenredig aan den aard en de uitgebreid-
heid hunner ambtsbezigheden. Al deze beambten van lageren
rang krijgen hun piagem en tjap slechts van den Rjjksbestuurder.
De Rijksbestuurder, zelf patih van den Soesoehoenan, heeft op
zijne beurt een eigen patih of vicaris en bovendien een eigen
djeksä of fiskaal, die den titel voert van Djeksä negärä. Deze
ambtenaren hebben den rang van kliwon.jYoorts heeft de Rijksbestuurder
de noodige klerken (tjariks) en gerechtsdienaars
(djinemman) te zijner beschikking.
De Toemenggoengs hebben eveneens een patih en een tjarik
') Mounier in T. v. N. I, VI. 1. 317 ; vgl. boven bl. 580, noot 4.
3) X. v. I. X. L. en Vk. XXIV. 438.