
titulaire Sultan Mohammed Tsafioe’d-din, in zijn aan vergiftiging
toegeschreven waanzin, in weerwil dat de heer Köhler en de
Regent van Serang in 1830 als zijn curatoren waren aangesteld,
eene houding aannam die het Gouvernement noopte hem door
list uit zijn dalam te lokken en met een oorlogsbrik naar Soe-
rabaja te doen vervoeren, werd het noodig geacht ookhetpaleis
te doen siechten, als een zichtbaar teeken dat voortaan van het
herstel van het Bantensche Sultanaat nimmer meer sprake zou
kunnen zijn. E r waren echter geene arbeiders te vinden die de
hand aan de heilige muren wilden slaan, totdat eenige daartoe
omgekochte priesters, na zeven dagen lang in den kraton gebe-
den te hebben, zelven de bevolking tot het sloopen daarvan
vermaanden. Toen was in weinige dagen de oude eerwaardige ver-
blijfplaats der Bantensche Sultans geheel gesiecht, met uitzon-
dering van enkele muurbrokken, die geheel door een wilde
vegetatie overwoekerd zijn ').
De groote moskee van Banten, met hären breeden fraai be-
werkten frontmuur, hare voorhoven met reinigingsbaden, haar
eenvoudig sieraadloos innerlijk, waarin slechts de zuilen die
de zoldering dragen, de aandacht trekken, en haar ver over de
muren afhangend, in vijf verdiepingen zieh verheffend en allengs
toegespitst dak, staat nog overeind,, evenals de vöör haar front
. afzonderlijk staande, omstreeks honderd voet hooge, van twee
omgangen en een nauwen steenen wenteltrap tusschen de zware
muren voorziene menarah, van welke de uren des gebeds
worden uitgeroepen. De eenigszins moeilijke bestijging wordt
beloond door een heerlijk panorama. Den blik noordwaarts wendende
overziet men alles wat nog van Banten overig is: de armzalige
woningen van eenige honderden inlanders, door een woud van
kokosboomen als bedolven; het kleine Chineesche kamp aan de
^ Pöteh; de ondiepe, nauw 30 voet breede rivier; de ruine
van het fort Speelwijk; de breede strook van moerassen die
het zuiden der baai omzoomt en Banten van de zee scheidt, en
achter dat alles de prächtige baai zelve, met lommernjke eilandjes
bezaaid en wemelende van visschersprauwen. Noordwest- en west-
*) T. t. N. I., VII. 1. 234; v. d. Velde. Gezigten van N. I. 11,
waarts rust het oog op de bergen van St. Nikolaaspunt, op de
lagere bergen van Anjer, en zuidwaarts op het stelsel van den
Karang, altijd schilderachtig, van wat zijde het ook wordt gade
geslagen.
In de galerijen der moskee en onder de schaduw der kam-
bodja’s ■), op een naburig veld geplant, rust het stoffelijk overschot
van de Sultans van Banten en van velen hunner priesters
en grooten, bedekt döor langwerpig Vierkante steenen bed-
dingen, nu en dan met eenig bloemwerk of ander ornement of
met een koranspreuk voorzien. De onbegrensde eerbied dien de
bevolking voor deze graven koestert, vooral voor die welke als
de graven harer Sultans bekend staan, is oorzaak dat vele door
kleine afdakjes en wit katoenen schutseis beschermd zijn, ter-
wijl het daarbij nimmer aan offers van reukwerk en bloemen
ontbreekt.s)
Een weinig oostwaarts van Banten, te Karang Antoe, is nog
een merkwaardigheid te zien, die ik niet geheel met stilzwijgen
mag voorbijgaan. Het is een naar bijzonder fraai model uit metaal
gegoten kanon van 14 voet lengte en aan den mond in doorsnede
14 duim wijdte, en in het midden met vier stevige metalen
ringen voorzien. Het lag vroeger onmiddellijk aan het strand, doch
is thans, wegens de voortdurende aanslibbing van den bodem,
door een zoom van moeras daarvan gescheiden. De herkomst
van dit kanon is onbekend; algemeen echter wordt aangenomen,
dat het een geschenk der Portugeezen aan een der oude vorsten
van Banten is geweest, en dat het hier ontscheept is, doch om
zijn verbazend gewicht niet is kunnen vervoerd worden.
De inlanders brengen dit kanon op eigenaardige wijze in verband
met een soortgelijk doch veel kleiner, vermoedelijk van
dezelfde herkomst, dat wij te Batavia leerden kennen 3). Om hunne
voorBtelling eenigszins begrijpelijk te maken, moet men zieh her‘)
Zie Dl. I. 045.
2) Een lijst der Sultans die in de moskee of op het terrein rechts van haar
begraven zijn, afkomstig van een inlandschen regent, komt voor in het T.
v. T. L. en Vk. XVI. 96. Die lijst is echter verward en onnauwkeurig in
namen en datums. *) Zie boven, bl. 16.