
te Soerabaja tot goeden prijs verkocht wordt'). Zeker is het althans,
dat zij op vele plaatsen voorkomt en verzamold wordt in het ten
westen aan Kota grenzende district Goenoeng Kendeng, het derde
van het regentschap Soerabaja, onder welks schaarsche merkwaar-
digheden ook een aantal zoutbronnen en modderwellen behooren.
Dit met kalkheuvelen bedekte en voor cultures weinig gesohikte
district heeft ook een betrekkelijk geringe bevolking, welke nog
hoofdzakelijk is opgehoopt längs de Kali Mas, die het ten zuiden
van Sidäardjä, en de Kali Tangi, die het ten noordwesten van
het Gresiksche Goenoeng Kendeng scheidt8). Wanneer men van
Goenoeng Sahari den weg längs de Kali Mas verder volgt, be-
reikt men al spoedig de grens van Goenoeng Kendeng en ver-
volgens, over Kebraon, Boeloe en Bambe, het hoofddorp Brio of
Tjangkir, dat van Wänäkrämä 10’ paal verwijderd is. Bij
Kebraon liggen de minerale bronnen van Boeloe pinger en Gogor
of Djäjäsongo, welke laatste jodiumhoudend is met bovendrijvende
aardolie, en worden op een plek, Lidah geheeten, door de inlanders
putten gegraven, waarin zij verzekerd zijn steeds een soort
van aardolie of bergteer te zullen vinden 3). Een weinig voorbij
Boeloe komt men aan een zij weg die rechts van den grooten
weg afgaat. Dien volgende gaat men langzaam naar boven en
bereikt na een half uurrijdens, al kronkelende door de heuvels,
eene hoogte van ongeveer 300 voet, beneden wier top eene
minerale bron voorkomt, -die de aandacht trekt door de witach-
tige, eenigermate op ijs gelijkende zoutkorst, die het over den
rand loopend mineraalwater bij het verdampen afzet. In de bron
heeft een rijkelijke gasontwikkeling plaats, die een sterken reuk
van zwavelwaterstofgas verspreidt; het water is bijna melkwit en met
kleine kristallen bedekt, en is vooral belangrijk omdat daaruit
aanzienlijke hoeveelheden jodium zouden kunnen bereid worden.
Deze bron wordt genoemd naar de nabijgelegen desa Moeloeng,
maar is niet de eenige die hier de aandacht verdient. Op de
westelijke helling van den heiivel ligt een tweede bron, Paras
geheeten, met helder mineraal water, dat mede veel jodium
') Bleeker, t. a. p. 19. 5) Vgl. boven, bl. 832.
3) If. T. v. if. I., XVI. 354; de Greve in T. v. Nijv. en Ldb. in If. t , XI. 341..
bevat en een zwakken reuk van zwavelwaterstofgas en aardolie
van zieh geeft. Maar het merkwaardigst is wel de bron die aan de
zuidoostzijde van den heuvel gevonden wordt, onder den naam
van Genoek watoe, d. i. steenen pot, bekend is , en aan den
heuvel zelven den naam van Goenoeng Genoek-watoe doet geven.
Deze bron is geheel verborgen onder een dikke steenkorst, die
uit het minerale water zelf door langzame verdamping gevormd
is. Door de deels natuurlijke, deels door menschenhanden ge-
vormde openingen in deze korst, ziet men een troebel, groen-
achtig mineraal water, waaruit zieh eenig koolzuurgas ontwikkelt.
Ook deze bron bevat jodium. De afgeronde rand der natuurlijke
gaten in de korst wekt de voorstelling van voor het opvangen
van water in de aarde ingegraven potten, en is de oorzaak van
hären naam. Het water sijpelt door de korst heen, vloeit längs
de zuidzijde van den heuvel af en vereenigt zieh aan den voet
met het water der beide andere bronnen tot een beekje, dat
zieh weldra weder in den grond verliest ').
Yervolgt men den weg längs de Kali Mas, dan komt men,
op 9 palen afstands van Tjangkir, aan een binnenweg, dien
men een paal vervolgt, öm een andere merkwaardige plek
te bezoeken, die hären naam ontleent aan de desa Gedong
Waroe. Een kring van heuvelen, waarvan de hoogste zieh tot
35 meters boven de omliggende vlakte verhelfen, omsluit een
effen terrein van ongeveer een paal middellijn, dat omstreeks 10
meters boven het zeevlak gelegen is. In het midden van dat
terrein bevindt zieh eene moddervlakte van nagenoeg 200 meters
in omtrek, en waarin, uit een groot aantal openingen, zout- en
jodiumhoudend water, soms helder, soms met modder gemengd,
opwelt. De bronnen verplaatsen zieh telkens en drogen van tijd
tot tijd op. In den westmoeson zijn zij het minst in aantal, ver-
moedelijk omdat dan het bronwater ongemerkt uit den slijkerigen
bodem kan wegvloeien; in den oostmoeson treden zij duidelijker
te voorschijn, omdat dan de modder der vlakte hard en ondoor-
dringbaar wordt. De groote veranderlijkheid van het terrein en
de omstandigheid dat te midden der vele kleine gaten ook een