
Weinige plekjes op Java zijn zoo merkwaardig als de omstre-
ken van Tosari. Het dorp ligt op een der talrijke ribben van
den Ten g e rl), die straalswijze van den rand des ontzetten-
den kraters uitgaan, op eene hoogte van 1780 meters. Deze
rib heeft zieh verbreed tot een klein plateau, terwijl rechts
en links het terrein honderden voeten steil naar beneden daalt.
Op de ribben in den omtrek liggen zeer onregelmatig een ver-
bazend aantal steile heuvels met afgeronde kruinen verspreid,
gevormd door uitgeworpen steenen en asch en gescheiden door
kloven die het water der beken daartusschen heeft uitgespoeld.
Groote uitkappingen, soms ter diepte van wel 20 meters, zijn
noodig geweest om eenigszins bruikbare wegen door dit verwarde
>) De literatuur over den Tenger is zeer uitgebreid. Ik laat Mer eene op-
gave volgen der voornaamste oorspronkelijke berichten, in chronologische orde,
niet van de uitgave der stukken, maar van het tgdstip waarop de genoemde
onderzoekers het gebergte en zgne bevolking bezocht hebben.
1785. A. van Eyck, berigt wegens de zeden en gewoonten der opgezetenen
van den berg Brama (Verhh. v h. Bat. Gen. D. VII, n° II.).,
1806. Leschenault de la Tour, Description des montagnes de Tingar (Anna-
les des Voyages, XIV, 1811, p. 314 ss.).
1806. Th. Horsfield, brief aan de Direotie van het Bat. Gen. over de Solo-
rivier enz., bl- 6—12 (Verhh. v. h. Bat. Gen., D. V II, n» IV; zieook
Voorrede en naschrift van Plantae Javanicae rariores, 1852).
1820. V.............., tochtje naar het ieiiggersche gebergte (Jav. Ct. van 24
Ju n i, 1820; herdrukt in Indisch Magazijn, 2e twaalft., n° 1 en 2 , bl.
70—76).
1827—1830. H. J. Domis, aanteekeningen over het gebergte Tenger (Verhh.
v. h. Bat. Gen. D. XIII. 325—356; ook als bglage achter het werkje van
Domis: „de Residentie Passoeroeang“).
1830 1842. J. D. van Herwerden, Bijdragen tot de kennis van het Tenggersche
gebergte en deszelfs bewoners (Verhh. v. h. Bat. Gen., D. XX,
laatste stuk.).
1835. Dr. E. A. Fritze, 1838. Id. met Dr. F. Junghuhn, 1844. tweemalen
Junghuhn. — F. Junghuhn , TopograpMsche und naturwissenschaftliche
Reisen durch Java (Magdeb. 1844), bl. 365—376. Id. Java, deszelfs
gedaante enz., II. 800—872.
1836. Van Waey, het offerfeest van den Brommoh, T. v. X. I., Jg. 1875,
I , bl. 339-346. •
1838. Gouvemeur-Generaal de Eerens met gevolg. Het verhaal, door een der
reisgenooten geschreven en opgenomen in T. v. N. I., 1859, D. I , handelt
bl. 484—486 over het bezoek aan het Tengersche gebergte.
1844. J. Beete Jnkes , Voyage of H. M. S. F ly , V. I I , p. 63—81. (In de
gedeeltelijke Xederl. vertaling van van Hoevell, onder den titel „Tochten
van een Engelschman“, Zalt-Bommel, 1853, D. I , bl. 147 170.)
net van steile hoogten en laagten te banen, en zonder den zekeren
tred der Javaansche paardjes zouden sommige punten, in weer-
wil daarvan, niet vrij van gevaar zijn. Die uitkappingen zijn tevens
van groote waarde voor den vorschenden blik van den geoloog ;
zij leeren hem dat dit terrein gevormd is door eene reeks van
samengestelde lagen, van 2 tot 6 of meer voeten hoog, die
ieder ééne uitbarsting van den grooten krater vertegenwoordigen
en ieder uit een bepaalde opvolging van trachiet en puimsteen,
puin, grove en fijne vulkanische asch zijn samengesteld, welke
steeds elkander van beneden naar boven in de hier opgegeven
orde opvolgen. Yoeg hierbij dat, naarmate men hooger stijgt, de
plantenwereld meer en meer een Europeesch karakter vertoont,
waarin de tjemàrà's onze pijnbosschen vertegenwoordigen en aan
onze aardbezién, frambozen, vlier, leverkruid, valeriaan en tal-
1844. S. Buddingh, Xeerlanda Oost-Indie, I , bl. 359—369.
1844. H. Zollinger, Bijdragen tot de kennis der gebergte-systemen in oostelijk
Jav a , III. het systeem der Tenggerbergen. (T. v, X. I. Jg. V III, D.
I , bl. 143—153. Duitsch in: Uebersicht der Gebirgen des östl. Java,
in Vierteljahrsschrift der Züricherschen naturforschenden Gesellsch.
1841 , n° 25 en 26. Zie ook Petermann’s Mittheilungen 1858, S. 62.)
1847. L. Burer, aanteekeningen over Malang, hoofdst. IX (Biang-lala I. 2,
bl. 218—225).
1848. Dr. P. Bleeker, Fragmenten eener reis over Jav a , Hoofdst. III. De
Tengger (T. v. X. I. Jg. 1849, I I , bl. 38—55).
1854. J. E. Teysmann, Botanische reis door Oost-Java, bl. 155—160 (X.
T. v. X. I. Jg. XI.).
1858. Em. Stöhr, der Krater des Vulkans Bromo im Tenger-Gebirge (Petermann’s
Mittheilungen, 1863, S. 312 f.). — Id. Der Vulkan Tengger in
Ost-Java. Zürich, 1869. (Vroeger reeds versehenen in ’t Ita l., naar
eene vertaling van het handschrift door Gi. Canestrini, in het Annuario
della Società dei Xaturalisti in Modena , anno II ; later in ’t Xederl.
vertaald door R. E. de Haan , in T. v. X. I. 1869 , II ,b l. 250—290.
Aanmerkingen op die vertaling door J. Hageman JCzn. in T. v. X. I.
1870; D. I , bl. 280—284).
1863. D’Almeida, Life in Java, I. 134—176.
1864. J. Hageman JCzn. Op den Tenger bij Moengal. (Eerst opgenomen in
de JavàSche Tafereelen — in slcchts 10 exemplaren gedrukt— Samarang
1865 ; herdrukt in T. v. X. I. 1870, D. I , bl. 284—287).
1867. Kol. de Jongh, over de Tijdrekening bij de Tengereezen. (Uitgegeven
met aanteekeningen door J. J. Meinsma, in Bijdr. t. d. T. Ld. en Vk.
van X. I ., 4e volgr., D. I l i , bl. 131—149.)
1874. F. C. Heynen , drie bergvlakten op Java. I. Het plateau van den
Tenger, bl. 2—53, (Overdruk uit het Tijdschrift „onze Wächter“)