
meters en ligt open nabij de grondslagen der muren van het
tempeltje waarvan hier de overblijfselen worden aangetroffen. In het
water, dat geen reuk verspreidt, stjjgen vele gasbellen van koolzuur
op; de temperatuur bedraagt 32.5° C. Het benedenste bekken, dat 2
meters lengte, 14 decimeters breedte en 6 decimeters diepteheeft,
is , ten behoeve der badenden, met een bamboehuisje overdekt.
Bodem en zij wanden zijn beslagen met een oranjegele korst
(ijzeroxyde-hydraat), afgezet door het water, dat veel warmeris
dan dat der andere bron (nagenoeg 50° 0 .), geen gasbellen ver-
toont en een minder zoutachtigen smaak heeft. Yan dit water
wordt beweerd, dat het niet slechts huidziekten, maar ooklam-
heid geneest, en er bestaat zelfs een verhaal van een vrouw die,
krankzinnig geworden toen een bandjir haar te gelijk van gade
en kind had beroofd, door het gebruik dezer wateren hare Vermögens
ten volle terugkreeg. In de nabijheid der wel treft men
eene groote massa gele aarde (oker) a an , die als cement ter
bestrijking van muren en bamboezen wanden gebezigd wordt 1).
Om den Kawi-top längs de door Junghuhn gewezen paden te
bereiken, gaan wij den grooten weg naar Pendem terug, tot wij
aan onze rechterhand een gebaand pad ontmoeten dat längs de Kali
Gangsiran opwaarts voert en die kronkelende beek herhaalde malen
met kleine bamboebruggen overschrijdt. De kloof waardoor wij,
met den voorberg Panderman aan onze rechterhand, omhoog
stijgen, is aanvankelijk vrij wijd, maar wordt gedurig nauwer;
de rijst- tabak- en maisvelden verdwijnen langzamerhand, en
eindelijk stijgen wij uit de kloof op tot eene gedurig smaller
wordende lengterib van den Kawi, eerst door een alang-alang
wildernis, vervolgens door een bamboe-bosch bedekt. Dit laatste
hebben wij nauw achter ons of wij bereiken de eigenlijke woudgrens;
de nok waarop wij ons voortbewegen, en die aan weerszijden
door een kloof begrensd is , voert ons eerst westwaarts, dan
noordwestwaarts, en is begroeid metcasuarinen, die ook verstrooid
op den grasbodem der kloven voorkomen, van welke die aan
onze rechterhand veel steiler en dieper is dan de andere. Einde-
*) Junghuhn Java, II. 1190 w .; Rigg in Journ. o. t. I. Archip. I I I .505;
Burer in Biang-lala, I. 2. 118 w .; Altheer in N. T. v. N. I. VIII. 329 vv.
ljjk bereiken wij een geheel vlakken voorsprong, tusscben den
eigenlijken Kawi en den Panderman gelegen, schier geheel met
eikenwoud bedekt en Goenoeng Sewantel geheeten. Hier vinden
wij eene geschikte rustplaats.
In hetgeen tot hiertoe van den weg gezegd werd, is wellicht
het een en ander dat, ten gevolge van nieuwe ontginningen of
den aanleg van nieuwe paden, niet meer aan den tegenwoordigen
staat van zaken beantwoordt. Minder gevaar loopen wij om te zeer
van de waarheid af te wjjken, bij de beschrijving der hoogere
streken, waardoor wij nu onzen weg vervolgen. Wij komen
weder op een rib, waar längs wij in zuid-zuidwestelijke richting
hooger stijgen; de bodem is week en papachtig, de helling over
het algemeen zacht, doch hier en daar door steiler verheffing
afgewisseld; het bosch, aanvankelijk nog alleen uit eikenhout
bestaande, is hooger op uit eiken en casuarinen gemengd, waar-
onder zware boomen voorkomen, en waartusschen nu en dan
exemplaren van eene halfboomachtige varen, die zieh tot zes
voeten hoogte verheft, worden aangetroffen. De breede, nu steile,
dan effen terrassen vormende rib is aan onze linkerhand begrensd
door de steeds dieper wordende kloof der Kali Sibaloe; aan
de overzijde verheft zieh de noordelijke helling van den Tjemärä
Kendeng, met een buitengewoon dichte, slechts vier ä vijf voet
hooge vegetatie, waartusschen zieh op groote afstanden onderling
eenige weinige tjemärä’s vertoonen. De Kali Sibaloe volgende en
den halvemaanvormigen rüg van den G. Bokong aan de rechterhand
latende liggen, bereiken wij de vlakte Oro-oro, die zieh
over de breede kruin van den Kawi uitbreidt. Die Oro-oro-vlakte
is de voormalige kraterbodem, en de nok, Goenoeng Boetak
geheeten, die in een halven kring daarom heen loopt en a an d e
binnenzijde steil in de vlakte afdaalt, is de zuidwestelijke helft
van den voormaligen kratermuur, terwijl de Tjemärä Kendeng,
die tegenover dien halven kring lig t, het eenig overgebleven deel
is van de noordoostelijke wederhelft. De Tjemärä Kendeng vormt
eene stompe, halfbolvormige massa, die eindigt in een vlakken,
platvormig afgesneden schedel. Op het hoogste middengedeelte
van den G. Boetak staande, dat door Junghuhn, toen hij den