
een tuinman, een teekenaar, eenige honderden werklieden en
opzichters, die met hun gezinnen een klein dorp in den zuid-
oosthoek van den tuin bewonen, vormen het overige personeel.
In de nabijheid van den tuin is in 1875 een botanisch museum,
waarvoor reeds sedert eenige jaren voorwerpen verzameld waren
en dat sedert aanzienlijk is uitgebreid, voor het publiek toegan-
kelijk gesteld. In hetzelfde jaa r is ook een begin gemaakt om
een stuk grond van 100 bunders, Tji Kemah geheeten, en
dicht bij den tuin gelegen, tot uitbreiding daarvan en inzonderheid
voor het nemen van cultuurproeven gereed te maken, en in verband
daarmede is in 1876 eene landbouwschool opgericht, bestemd
om deels aan aspirant-ambtenaars bij het binnenlandsch bestuur
eenig onderwijs in cultuur-aangelegenheden, deels aan jeugdige
inlanders van aanleg eene algemeene opleiding tot kundige land-
bouwers te geven.
Een verslag van al de diensten door dezen tuin aan de weten-
schap bewezen, van de cultuurproeven daar op groote schaal
genomen, van de verstrekkingen van planten aan Fransche en
Engelsche autoriteiten, waardoor ook in vreemde kolonien de
cultuur van nuttige gewassen op de meest liberale wijze bevorderd
is , zou een boekdeel vorderen. Eene geschiedenis van den Bui-
tenzorgschen plantentuin is een desideratum in onze koloniale
literatuur: Nederlandsch In die heeft nauwelijks eene tweede
instelling aan te wijzen, waarop de Nederlander met zooveel recht
trotsch kan wezen.
Ofschoon de systematische rangschikking volgens familien en
onder-familien in den Buitenzorgschen plantentuin niet is verwaar-
loosd, heeft zijne sehoonheid daar niet onder geleden. Een botanische
tuin trouwens waarin hier groepen van palmen, uit alle tropische
gewesten bijeengebracht, de trotsche kruin verhelfen, ginds
de meest uiteenloopende vormen van het sierlijke bamboeriet tot
smaakvolle groepen zijn vereenigd, elders de groote bladeren en
schoone bloemen der nelumbiums en nymphaea’s en van de reusach-
tige Yictoria regia als drijvende eilanden vijvers bedekken, waarop
trotsche waringins hunne schaduw werpen; waarin lanen van het
prächtigste geboomte dichte loofgewelven vormen door welke geen
zonnestraal kan heendringen, bevallige slingerpaden daartusschen
een eindeloozen rijkdom van wandelingen bieden, en op günstig
gelegen punten paviljoens zijn gebouwd, die de schoonste land-
schappen der heerlijke omstreek beheerschen, — zulk een tuin laat
zieh al zeer weinig met onze gewone botanische tuinen vergelijken.
Merkwaardig zijn in dezen tuin ook de op een kleine hoogte
verzamelde, maar uit Oost-Java afkomstige en dus alle waarde
voor de kennis der Soendasche oudheid missende Hindoe-beelden,
waaronder vooral een Nandi opmerking verdient]). Toch herinneren
zij ons dat wij ons hier bevinden op of nabij den zetel van
het oude rijk van Padjadjaran, waarvan meerdere overblijfselen
in dezen omtrek aanwezig zijn, zooals de Batoe toelis en de
Artja domas of achthonderd beeiden, waarover reeds vroeger
gehandeld is J). De Batoe toelis vordert hier echter nog een paar
opmerkingen. Weinige reizigers die Buitenzorg bezocht hebben,
verzuimen er van te gewagen; maar dikwijls is het niet recht
helder wat zij eigenlijk gezien hebben. De naam Batoe toelis, die
letterlijk „beschreven steen“ beteekent, en dus in strikten zin slechts
wij st op den steen met de in'scriptie die de heeren Friedrich
en Holle ontcijferd hebben, wordt, naar een gewoon inlandsch
gebruik, ook overgedragen op de piek waar hij zieh bevindt,
maar tevens bij uitbreiding toegepast op twee andere nabijgelegen
plekken, waar ook oudheden uit den tijd van Padjadjaran gevonden
worden. Op de eerstgenoemde piek ziet men, ter zij de van den
eigenlijken Batoe toelis, die ruw en vormloos, voet hoog,
4 voet breed en een halven voet dik is, een tweeden langwerpigen,
vijf voet hoogen steen, die van boven is afgerond en aan de ruwe
voorstelling van een lingga doet denken. Yöör den Batoe toelis
ligt een platte steen met twee voetindrukken. Eenige andere
steenen liggen in den omtrek verspreid, en dit alles te zamen
is met nog twee graven, waarschijnlijk van Mohammedaansche
*) Die beeiden beschrijft Brumund, Verb. v. h. Bat. Gen., XXXIII. 61. Zij
schijnen schier het eenige te zijn wat hier belang heeft ingeboezemd aan
Bastian, Reisen im Indischen Archipel. 105. Over den botanischen tuin verdienen
vooral te worden nagelezen v. Rosenberg, der Malayisohe Archipel.
567 ; Ryckevorsel, Brieven uit Insulinde. 269.
3) D. II. 42. 147.