
keeringen doorloopt. Het djati-bosch aan dan voet maakt welhaast
plaats voor sehoone, lommerrijke wouden van ficus- en acacia-
soorten, waartusschen men nu en dan de goudgele bloemtrossen
van Cassia fistula ziet prijken. Koffieplantsoenen en dorpjes, door
pinang- en kokospalmen beschaduwd, bieden hier en daar een
bekoorlijke afwisseling. Zoo naderen wij gedurig meer een hoogen
dalrand, en wanneer wij dien bestegen hebben, breidt zieh aan
onze voeten een verrukkelijk schoon meer u it, welks spicgel de
bevallige acacia’s weerkaatst die zijn steilen oever bedekken.
Langs slingerende paden dalen wij in den diepen ketel a f , totdat
wij den rand van het watervlak bereiken. Hier neemt ons een
inlandsch vaartuigje op en wij laten ons rondroeien op den nier-
vormigen plas, wiens grootste diameter omstreeks 600 meters lang
zal zjjn. Het meer is rijk aan visschen en schildpadden. Zijn
spiegel figt op eene hoogte van 734 meters, zijne diepte zal
nagenoeg 70 meters bedragen, zijne wanden bestaan uit trachiet-
breccie van zeer geringe vastheid. Aan de zuid-zuidoostzijde is
de rand die het omringt, door een kloof doorboord, waardoor
het meer zijne uitwatering heeft; aan de oost-noordoostzjjde van
het meer rijst de Goenoeng Ngebel, waaraan het den naam van
Telägä Ngebel ontleent, tot zijne grootste hoogte op. De ketel
van het meer heeft het aanzien van een trechtervormigen k ra te r,
en de bergrug die het aan de westzijde in den vorm van een
halven kring omgeeft, gelijkt zeer op een kratermuur; maar
sporen van jongere vulkanische werking zijn hier nergens te
bespeuren.
Eenige minuten zuidoostwaarts van het meer vindt men, in de
kloof der Kali Pandoesan, een plekje van zwarte, modderachtige
aarde, zonder spoor van plantengroei, dat een aantal trechter-
vormige gaten bevat, die gedeeltelijk droog, gedeeltelijkmet slijkerig
grijskleurig water gevuld zijn, dat door het opstijgen van gasvormige
stoffen in gedurige beweging wordt gehouden, terwijl uit enkele
dezer gaten met zacht gedruis zwavelachtige dampen opstijgen.
Ongeveer duizend schreden verder sijpelt in dezelfde kloof, in
de bedding der beek zelye, tusschen de voegen en reten der
trachietrotsen die hären wand vormen, en de rolsteenen die haren
bodem bedekken, heet water uit den grond, met densmaakvan
keukenzout. Hog verder zuidoostwaarts vindt men in het diepe,
met woud bedekte dal der Kali Bedali, te midden van hoog gras,
een kleine, glooiende ruimte, waarin eenige kale plekken met
onregelmatig gevormde gaten voorkomen. Uit die gaten ontwib-
kelt zieh koolzuur, welks verstikkende working te bespeuren is
aan de doode slangetjes en vogeltjes die men in de spleten ziet
liggen.
Om den Wilis zelven te bestijgen, begevep wij ons vanhier, door
dalen die met de prächtigste bamboe-vegetatie getooid z ijn, naar
het nog yerder oostwaarts, aan de zuideljjke helling van dien b e rg ,
op eene hoogte van 1015 meters gelegen dorp Boedak. De omtrek
van dit dorp is bedekt met g ra s , waarop buffels, koeien en geiten
grazen; waarschijnlijk zijn hier de wouden, die op andere punten
veel lager afdalen, ten gevolge van vroegere bebouwing uitgeroeid.
Den hoogsten top van den Wilis, Däräwati geheeten, ziet men
vanhier in het noorden, 35° oost. Hooger stijgende betreedt men
weldra lommerrijke wouden, waarin, nevens velerlei eikensoorten
en woudreuzen als Engelhardtia spicata, ook de slanke, palm-
vormige stammen van Polyadenia subumbelliflora rjjkelijk aan-
we?ig zijn. Deze boomsoorten verdwijnen om voor casuarinen
plaats te maken, als men de kruin van den Goenoeng Boedak
bereikt, die door een diepe kloof gescheiden is van een tweeden,
juist op de grens van Kediri gelegen top, den zieh met onbe-
klimbaar steile helling verhelfenden Goenoeng Tjändrä Geni.
Verder dan de kruin van den Boedak kan men te paard niet
komen. Men vervolgt den weg te voet over de van 1 tot 3 meters
breede, aan weerszjjden door ontzettend diepe klpven begrensde
nok waarin zieh deze top verlengt. Eerst noord-, dan oostwaarts,
on der afwisselend rijzen en dalen voortgaande, stuit men ten
laatste tegeu den dwars voorbij de nok loopenden wand van den
Däräwati, d ie , in weerwil zijner vervaarlijke steilte, met
struikgewas en groepen van casuarinen bekleed is. Een zigszags-
wijze aangelegd pad brengt ons eindelijk pp deze hoogste spits
van den Wilis, die nog een kroon van zieh als pyramiden verheffen-
de tjemärä’s draagt. Wij bespeuren nu dat wij onB bevinden op