
duchten Donderberg, eindigt’). Tusschen den Patengtengä) , van-
waar deze dwarsketen uitstraalt, en den Goenoeng Agoeng ligt, te
midden van schier ondoordringbare wouden, de krater Kawa Karaha
die ook Kawa Kiamis genoemd wordt, ofschoon die naam zeker
niets gemeens heeft met dien van den merkelijk zuidelijker gelegen
Goenoeng Kiamis, dien wij bij ons bezoek van de Kawa
Manoek leerden kennen “). De Kawa Kiamis bevat eenig fuma-
rolen en borrelende modderpoelen, waarin zieh de rhinocerossen
en bantings dikwijls komen baden. Zoover mij bekend i s , bleef
de heer Reinwardt, die in 1819 tot den krater doordrong, tot
dusver de eenige bezoeker. Yoor den toerist staat zijne belangrijkheid
zoo het schijnt in geene günstige verhouding tot zijne
toegankelijkheid; doch dat hem eerlang een nader onderzoek van
een wetenschappelijk reiziger ten deel valle, is zeker zeer te
wenschen. Mocht deze krater zieh allengs door zjjne uitwerpselen
tot een berg ophoogen, zooals, volgens Junghuhns meening,
met den Goentoer het geval is geweest, dan zou de Goenoeng
Agoeng aan weérszijden een eruptiekegel bezitten uit zijne hel-
lingen opgegroeid 4).
Rjjdt men van Leles zuidwaarts naar het op zes palen afstands
bekoorlijk tusschen bamboeboschjes en door tal van vischvijvers
omgeven Trogong 6), de hoofdplaats van het district Timbang
Anten, dan weidt het oog over een verscheidenheid van töoneelen
die zelfs op Java zelden geévenaard wordt. Bij het
verlaten van Leles ligt de woeste Goenoeng Agoeng, met
zijne ontoegankelijk steile ribben en ravijnen, zijne deels met
woud begroeide, deels met halfverweerd lavapuin bedekte zij-
wanden voor ons en onttrekt den Goentoer zelven aan onzen
blik ; maar nadat een voorspan van buffels onzen wagen door
de dikke vulkanische asch over de steile hellingen van den
Djoengkoer Paneng, een van den Agoeng afdalenden en zieh
*) Zie 1). I . 83. a) Zie Dl. I. 79.
3) Zie boven, biz. 282. In het Aardr. en Stat. Wdbk. v. N. I., art K i am i s ,
wordt de krater ten onrechte naar den G. Kiamis verplaatst.
*) Junghuhn, Java, I I , bl. 107 der l e, 124 der 2' uitg.
s) Groneman, Bladen, bl. 35, achrjjft Taroegoeng.
tot ver in den dalgrond uitstrekkenden stroom van lavapuin,
heeft heengesleept, wordt onze blik als geboeid aan den Goentoer,
die eensklaps in al zijn woeste dorheid voor ons oprijst
en uit zijn uitgetanden kratermond dreigende dampwolken
omhoog zendt. Geen grashalm tooit zijne hellingen; kaal van
den top tot aan den voet vertoont hij zieh in het somber kleed
zijn er eigen zwartachtig-grijs gekleurde uitwerpselen als een
beeid van verwoesting en dood. Maar welk een contrast wan-
neer wij onzen blik van dit huiveringwekkend schouwspel naar
de bekoorlijke vlakte wenden, die door het bed der Tji Manoek
wordt doorsneden! Lachende velden, vriendelijke dorpen en
gehuchten, bekoorlijke kleine meren, zooals de Sitoe Bagendit1)
en de Sitoe Randjeng, maken haar tot een bloeienden lusthof,
die echter ook aan de andere zijde van den bruisenden stroom
door trotsche berggevaarten begrensd wordt en steeds sidderend
opziet tot den vuurkolk, die zoo dikwijls de berghellingen met
gloeiende puinmassa’s bedekte en ophoogde, en steeds de schoone
dorpen L&les, Trogong en het nabijgelegen Garoet met het lot
van een Herculanum en Pompeji bedreigt.
Ofschoon de hoogste top van den Goehtoer, d. i. de noord-
westelijke kraterrand, eene hoogte van 1982 meters boven het
zeevlak bereikt, verlieft hij zieh slechts 1280 meters boven zijne
basis, het Garoet-dal. Echter is de beklimming hoogst moeilijk:
klein is het getal van die haar ondernamen, nog kleiner van
die haar volbrachten. Reinwardt beproefde haar in 1818 en
andermaal in 1819, maar moest beide keeren voor de onover-
komelijke zwarigheden wijken. Junghuhn was gelukkiger. Hij
bereikte den kraterrand in Juli 1837, in gezelschap van de
heeren Fritze en Nagel, en beklom den berg andermaal, nadat
inmiddels vier uitbarstingen hadden plaats gehad, waardoor
zijne gedaante groote veranderingen had ondergaan en de k ra terrand
aanmerkelijk in omvang was toegenomen, in Augustus
‘) Geziehten op den oost- en westoever van dit meer, het laatste met den
Goentoer op den achtergrond, komen voor bij Groneman, „de Preanger regent-
sohappen, landsohappen naar de natuur geteekend“ (Leiden Kolff)