
de aandacht, bestaande5 uit Boeddha’s van geel of rood koper,
die door eenige eigenaardigheden eene Siameesche afkomst schij-
nen te verraden, voorts een prächtig bewerkt beeldje, 15 centi-
mers hoog, met drie hoofden en zes armen, misschien een Tri-
moerti voorstellende, en nog vijf andere beeldjes, waaronder drie
van groote kunstwaarde, die geheel onbekende mythologische
personen vertegenwoordigen. Doch ook die beeiden, met alles wat
hier voorkomt, zouden door Poetjoek-oemoen als huwelijksgift van
Padjadjaran zijn medegebracht, en de namen, thans aan de
beeiden gegeven, zijn meerendeeis aan de Padjadjaransche over-
levering ontleend. In de negerie zelve toont men het huis, de
padischuur en de gehoorzaal van Poetjoek-oemoen, welk alles hij
ook al van Padjadjaran moet hebben medegevoerd, zoowel als de
deur van de moskee. Die deur is , evenals de djatihouten pila-
ren en daarop rüstende dwarsbalken van het huis en de gehoorzaal,
inderdaad een merkwaardige proeve van keurig snijwerk,
maar stellig niet van vöör-Mohammedaanschen tijd ').
De theeonderneming Tjarennang, groot 300 bouws, op van
het Gouvernement gehuurden grond in het Tjarennang-gebergte,
is den zuidwesthoek van het district Telaga aangelegd 3), zou
wellicht ook nog een bezoek waardig zijn; doch wij spoeden ons
om naar Madja terug te keeren, ten einde van daar uit onze
tochten door Tjeribon met de beklimming van den Tjerimai3)
te besluiten.
Te Madja gekomen verwisselen wij onzen wagen met rijpaar-
den en slaan den weg oostwaarts naar Argalinga in. Wij beginnen
de koele en verfrisschende berglucht in te adenien, terwijl
het smalle kronkelende pad, nu door diepe ravijnen en darte-
lende bergstroomen, dan längs steile afgronden, ons steeds hooger
en hooger doet stijgen, tot wij, op eene hoogte van omstreeks 1200
meters boven de zee, den in het midden van schoone koffietuinen
gelegen pasanggrahan te Argalinga bereiken. Het is een heerlijke
p ie k , waar de reiziger, bij een irisch klimaat en den versterkende
') 'Wilsen, T. v. I. T. Ld. en Vk., VI. 155; Brumund, Yerhh. v. h. Bat.
G., XXXIII. 123; Buddingh, X. O. L, I. 127.
*) Tgl. D. I. 548. *) Vgl. over dezen berg D. I. 87
berglucht, in het goed gebouwde planken huis, voor zjjne ont-
vangst bereid, alle gemakken, en in den tuin die het omgeeft,
een keur van Europeesche groenten en vruchten voor zijn
disch vinden kan.
Deze bekoorlijke piek wordt dikwijls door de ambtenaren met
het toezicht op de koffiecultuur belast en door hunne vrienden
en gasten bezocht; maar slecbts weinigen hebben den moed om
de bezwaren te trotseeren, die aan een tocht tot de nog 2100
meters hoogere kruin van den Tjerimai verbonden zijn '). Wel
behoort deze berg niet tot de ontoegankelijkste; maar toch vor-
dert de beklimming meer krachtinspanning, en stelt zij bloot
aan meer gevaar, dan den meesten welkom is die niet door
de zucht naar kennis of eene meer dan gewone liefde voor de
Natuur genoopt worden om zulke bezwaren gering te achten.
Wanneer men den gordel der geregelde koffietuinen voorbij
is, ziet men zieh weldra omgeven door de duisternis van het
ondoordringbaar woud, en volgt men met kloppend hart het slin-
gerend p a d , ter breedte van ongeveer een meter in de rots
uitgehouwen , en aan de eene zijde door steile wanden, aan de andere
door den afgrond begrened. Zoo stijgt men eenige honderden meters
omhoog. Ten laatste verlaat men den rand des afgronds en gaat
meer rechtstreeks naar boven; het pad wordt steeds smaller,
steeds steiler, steeds moeilijker, het woud steeds dichter, steeds
krachtvoller. Men vindt zieh beloond door den aanblik van schil-
derachtige boomgroepen, van schitterende bloemen, van klaterende
bergstroomen, van verrukkelijke vergezichten, maar
haakt toch naar het oogenblik dat de zware taak is volbracht.
Weihaast is men de kruin tot op 500 meters genaderd. Nu
neemt de krachtige vegetatie af; verschrompelde heestevs en
alang-alang nemen de plaats in der woudreuzen; eindelijk, als
!) De betende beklimmingen van den Tjerimai zijn slecbts zeer weinige
in getal. Blume besteeg den berg in 1825 (Ind. Magaz. 2e twaalft- II. 102),
Junghubn met Dr. Fritze in 1837 (Reise. 230; vgl. Java, II. 168), van
Hoevell in 1844 (althans in dat jaar gaf hij in het T. v. N. I., VI.- 3.
325, het eerst een verhaal van dien tocht in het licht, later herdrukt
in „Uit het Indische leven“. 43.) Ik kan niet gelooven dat de berg later
niet meer zou bestegen zijn; maar beschrijvingen er van zijn mij niet bekend