
aan het licht kwamen, die strafrechterlijke vervolging noodig
maakten, is het ambt van rijksbestuurder opgeheven en zijn
de functien daaraan verbonden aan een patih opgedragen; en thans
is , volgens de laatste berichten, ook de Patih in zijn ambt ge-
schorst, omdat ook tegen hem eene vervolging wegens knevelarij
moest worden ingesteld *).
■ Aan de geringe mate van zelfbestuur die nog aan den Panemba-
han van Bangkalan gelaten werd, is ook verbonden dat hij in
zijn rgk het hoofd is van den godsdienst, dat hij bij plechtige
gelegenheden in het gebed voorgaat, en dat in de op Yrijdag
gehouden preek voor hem gebeden wordt. In Soemenep wordt,
of werd althans nog zeer onlangs, ook de naam van den Sultan
van Turkije in het Yrjjdaggebed genoemd; maar de overleden
Panembahan bemoeide zieh weinig met den godsdienst en liet
geene gelegenheid voorbijgaan om zijne minachting voor den
Islam, zelfs openlijk, te betoonen. Het bidden voor den Hegent
en voor den Sultan van Turkije heeft overigens geen bijzonder
gewicht; het heeft ook op Java nog hier en daar plaats, ofschoon
men er zieh op de meeste plaatsen tot het bidden voor het heil
aller geloovigen bepaalts).
Madoera heeft voor den reiziger niet veel aantrekkelijks; voor
zoover wij het kennen — en die kennis laat nog steeds zeer veel
te wenschen o v e r3), — levert het noch bijzonder schoone natuur-
') Kol. Vergl. 1880, bl. 3; 1881, bl. 3.
J) Deze bijzonderheden zijn ontleend aan een opgtel over de Mohammedaan-
sche geestelijkheid en de geestelijke goederen op Java en Madoera, door Mr.
L. W. C. van den Bergh, dat ik vooralsnog slechts ken uit een overdruk
dien hij de goedheid had mij te zenden, maar dat zal voorkomen in het hier
te lande nog niet verkrijgbare XXYII' Deel van het T. v. T. Ld. en Yk.
van N. I. Door het opzettelijk onderzoek van den Heer van den Bergh ig
veel aan het licht gebracht dat tot preciseering en aanvulling van het door
mij, D. I , bl. 372—3f85, over deze atof bijgebrachte, kan worden aangewend.
3) De beste beschrijving is van Bleeker, die het eiland in 1846 doorreisde.
Zie Indisch Archief, I. 266—317 en T. v. H. I. Jg. IX , D. I , bl. 107—
111. Uit later tijd verdient vooral vermelding Hageman, Bijdrage tot de kennis
der residentie Madura, in T. v. N. I. 1858, I , 321—352, I I , 1—25.
Yerder zijn geraadpleegd: Q. M. B. Yerhuell, Herinneringen van eene reis
naar de Oost-Indien, n , 50—71, 90—93 (1835); H. J . Domis, het eiland
Madura, Oosterling, IL 1. 97—126 (1836); Boorda v. Eysinga, Ld. en Yk.
UL 3. 214—226 (1850); van Hoevell, Beis, II. 1—99 (1851); C.deGtroot,
tooneelen, noch uit historisch of aesthetisch oogpunt bijzonder
belangrijke overblijfselen der oudheid op. Wat de reizigers die
het bezochten, er van verhalen, bepaalt zieh dikwijls in hoofdzaak
tot de ontvangst die hun van de vorsten ten deel viel en die
vaak den aangenaamsten indruk bjj hen achterliet; maar de vorsten
van Pamakasan en Soemenep hebben hunne rol afgespeeld, en
die van den vorst van Bangkalan is van geringe beteekenis geworden.
Spoediger dan eenige residentie van Java zullen wij het
eiland kunnen afzien; toch vordert het een hoofdstuk voor zieh,
omdat de zee het grenzen heeft gesteld, die het scherp van het
hoofdeiland scheiden.
Het is echter niet zeer bezwaarlijk die grenzen te overschrijden.
Wie Madoera bezoeken wil, begeeft zieh gewoonlijk naar Soerabaja
en huurt daar een tembangan, waarmede hij in minder dan een
uur naar de overzijde geroeid en bij het visschersdorp Kamal
aan land gezet wordt. Men heeft op dien tocht gelegenheid een
blik op de kust van het eiland te werpen, die zieh vertoontals
een breede gordel van tropische vegetatie, waaruit zieh hier en
daar kleine witte pieken, met steile, soms loodrechte rotsen,
verheilen, zoodat, bij alle verschil in plantengroei, de aanblik
aan de schilderachtige Klinten van het eiland Möen herinnert.
Kamal ligt op de zuidwestpunt van Madoera en biedt door een lang
hoofd van klipsteen, dat in zee is uitgebouwd, eene gemakkelijke
landingsplaats aan; echter liggen voor de haven eenige droogten,
die omzichtigheid noodzakelijk maken. Te Kamal is een oude
steenen pasanggrahan, die den reiziger gelegenheid geeft zieh
te ververschen, aleer hij zijn reis te paard of met rijtuig vervolgt
längs den fraaien weg die vandaar, in noordwaartsche richting,
over Peding naar het negen palen verwijderde Bangkalan leidt.
Yan de vruchtbaarheid des lands geeft die slechts van een tot
drie palen van de westkust verwijderde weg al aanstonds geen
günstigen indruk. De aanplant van padi is gering en de schrale
hot eiland Madura, N. T. v. H. I., IY. 444—450 (1853); H. Zollinger, iets
ovor de nntuurl jjko gesohiedenis van Madoera, N. T. v. H. I., XYII. 243—
248 (1858); Buddingh, N. 0 . I . , I. 293—310 (1859.