
pacht uitgegeven en vooral met koffie beplant '), maar bij gebrek aan
voldoende kaarten is de ligging der perceelen niet na te gaan. Even-
min is de plaats nauwkeurig te bepalen van de in 1855 bekend geworden
warme bron, die in Sadjira op 8 païen afstands van de
grens van Djasinga en op eene hoogte van 1200 voet in een
dicht bosch gevonden wordt, en waarbij de heer Motman, ten
gerieve der inlanders, die er voor de genezing van sommige
ziekten veel vertrouwen in stellen, een bamboezen huisje heeft
laten opslaan 3). Aan natuurlijk schoon kan het deze afdeeling
niet ontbreken; zeker is bet althans dat men er op menig punt,
bij vrij uitzicht, een prächtigen blik moet hebben op den oost-
waarts zieh verhelfenden Salak 3). Wij zullen ons echter in deze
onbekende gewesten, dewijl ons iedere gids daarvoor ontbreekt, niet
wagen, maar met de hoop dat de uitbreiding der particulière land-
bouw-ondernemingen betere resultaten voor de productie van Banten
zal opleveren, dan er ooit door het cultuurstelsel verkregen zijn,
den weg van de vrij onbeduidende kampong Sadjira naar Rang-
kas Betoeng, de hoofdplaats van het Regentschap Lebak, inslaan.
Deze weg is veel afwisselender en aangenamer dan die van
Lebak naar Sadjira en voert deels längs den linker-, deels längs
den rechteroever van de Tji Bèrang, die men met een vlot over-
steekt, nu eens door heerlijke sawah’s , dan weêr over schuimende
bergstroomen, en gunt hier en daar een blik op schilderachtig
gelegen kampongs. Yooral bij den post Genteng, omstreekt 1£ paal
van Rangkas Betoeng, ontrolt zieh, op een verheffing van den weg,
eensklaps een prächtig panorama voor onze oogen. Laichend en
vriendelijk ligt de kampong Genteng, omringd door groene heuvels,
aan de boorden van de Tji Bèrang, en aan alle zijden rust de
blik in het verschiet op de schoone lijnen van den Doelang,
den Djasinga, den tweetoppigen Endoed, den Boetak en de
bergen waarin Lebak verscholen ligt en die zieh hier slechts als
läge heuvelrijen voordoen. Om dit verheven punt te bereiken,
hebben wij echter een zeer lästigen en oneffen weg moeten af-
') Reg. versl. 1878, Bijl. WV. 2 en Bijl. P. 1.
2) N. T .v . N. I. X. 462 , XI. 217.
s) Zie b. v. pl. XYI in het plaatwerk „Java“ van Salm en Greive.
leggen, die, wegens de steile hellingen, voor vervoer pe ra sg e -
heel ongeschikt is, en dit ongemak'heeft in 1874 tot een gedeeltelijke
verlegging van den weg naar meer vlak terrein aanleiding ge-
geven '), waarbij het maar te hopen is dat hij niet in schoonheid
verloren heeft, wat hij in gemak heeft gewonnen. Van den post
Genteng af is de weg vlak en efifen, maar waterloos en verla-
te n , totdat wij de vruchtbare vlakte naderen waarin, bij de samen-
vloeiing van de Tji Berang met de Tji Semoet, Rangkas Betoeng
met zijn lange reeks van wijd verspreide, onder het groen verscholen
woningen, zijn keurig onderhouden, fraai beplanten
aloen-aloen en zijn even onbruikbaar als overbodig, sedert 1875
niet meer b e z e t2) fortje gelegen is.
Van Rangkas Betoeng hebben wij slechts vier palen a fte leggen
en bij Tji Langkat, waar deze weg met den rechtstreeks
van Lebak noordwaarts voerenden samenkomt, met de veerpont
de Tji Oedjoeng over te gaan, om Waroeng Goenoeng te bereiken.
Ook deze plaats heeft een net voorkomen en fraaie omstreken
met schoone gezichtspunten, doch wij houden er ons niet op,
gedreven door het verlangen om eindelijk ook het kleinste, maar
schoonste der Bantensche regentschappen, Pandeglang of het
Midden-regentschap, te betreden. In dit regentschap verheft zieh
de bodem der residentie in den Karang en den Poelasari tot zijn
grootste hoogte 3) , terwijl tusschen den noordwestelijken voet
van den Karang en het Anjersche gebergte de merkwaardige
vlakte gelegen is die nog den naam van Dano draagt, omdat
zij eenmaal een uitgestrekt meer vormde, dat thans ten deele
voor de cultuur is veroverd, en wat het overgebleven deel betreft,
eer een moeras dan een meer is te noemen “). Pandeglang
^
*) Reg. versl. 1875. 2. s) Zie Reg. versl. 1876, bl. 39.
3) Zie Dl. I. 68, 71.
4) Junghnhn, Java. II. 7. Kussendrager, Java. 14. Roorda v. Eysinga Ld.
en Yk. IIL 2. 230. Yolgens laatstgemelden zijn de pogingen tot droogleg-
ging in 1835 aangevangen en stelde men zieh voor 800 jonken voor den
rijstbouw te winnen, waarvan in 1836 werkelijk 131 jonken verkregen waren.
Yolgens Brumund (1841), bl. 691, was men er wel in geslaagd bet niveau
van het water te Verlagen, maar was de eigenlijke drooglegging mislukt.
Daar het mij niet blijkt dat de pogingen later hervat zijn, geloof ik dat wat
Dl. I. 61, over de droogmaking van d u iz e n d e n bouws gezegd i s , zeer over