
voortzetting van de laatste en met van de eerste, en dus de
Bägäwäntä niet als de hoofd- maar als de bijrivier beschouwd
wordt. Zelfs op de topographische kaart van Bagelen wordt de
mond Moeara Kali Lerang genoemd. De oorzaak is dat aan de
Mataramsehe prinsen de overtocht der Bägäwäntä, die noodlottig
was voor een hunner voorzaten, door de adat is ontzegd. Toen
nu Dipä Negara, tegen het einde van den oorlog op Java, zieh
genoodzaakt zag, ten einde het hepaalde mondgesprek met Generaal
de Kock te houden, de Bägäwantä over te steken, werd
dit gedeelte voor den overtocht gekozen, nadat ’s prinsen vol-
gelingen hadden uitgemaakt, dat men hier met de Lerang en niet
met de Bägäwantä te doen had, en dus van den overgang hier
ter plaatse geen gevaar was te duchten *).
Ten noorden van Semanggi vormt de Bägäwäntä niet langer
de grens tusschen de beide residenten, maar tusschen de dis-
tricten Djenar en Poerwäredjä ten westen en Tjangkreb ten
oosten, terwijl zij nog hooger midden door het district Loano
stroomt. Yolgens de tegenwoordige indeeling behoort Djenar nog
tot het regentschap Koetä Ardjä, waartoe ook Wänärätä gebracht
is. De drie andere hier genoemde districten vormen het regentschap
Poerwäredjä.
De groote weg van Jogjakarta naar Poerwäredjä, de hoofdstad
van Bagelen, loopt van Djägäbäjä op eenigen afstand van den
rechteroever der kronkelende Bägäwäntä over altijd vlak terrein,
met rjjstvelden en desa’s bedekt. Ook de linkeroever der rivier,
in het district Tjangkreb, biedt dezelfde tooneelen aan, doch
de vlakte gaat hier naar het oosten al spoedig over in de hel-
lingen van het allengs hooger stijgend Kelir-gebergte, dat het
grootste gedeelte van Tjangkreb en schier het geheele aangrenzende
district Nangoelan in Jogjakarta beslaat. De noordelijke voortzetting
dezer bergen over de oostelijke streken van Loano en een
deel van het Jogjasche landschap Kali Bawang wordt het Tjatja-
bansche gebergte genoemd, en nog verder noordwaarts, omstreeks
de grenzen van Loano met Ledok en Kadoe, maakt deze naam
weder plaats voor dien van gebergte van Menoreh. Al deze namen
zijn intusschen vaag en duiden slechts de verschillende onmerk-
baar in elkander overgaande deelen van een bergreeks aan, die,
van den Soembing uitstralende, zieh tot zeer nabij Semanggi, en
derhalve tot op een kleinen afstand van het zuiderstrand voortzet,
en dus de Bagelensche vlakte aan de oostzijde omlijst, gelijk
het Karangbölongsche gebergte aan de westzijde. Over de hoogste
toppen van het Kelir-gebergte gaat de grenslijn van Bagelen
met Kadoe en Jogjakarta. De Koenir, op de grens van Loano met
het district Menoreh in Kadoe, stijgt tot 969, de Gepak, op de
grens van Tjangkreb met Nangoelan, tot 857 meters. Een weinig
ten noorden van laatstgenoemden berg verheft zieh, evenzeer
op de grens, de G. Kelir, waaraan de naam van het gebergte
is ontleend, en die zelf, naar men beweert, zoo genoemd
wordt, omdat zijn steile kalkwand aan het wit katoenen
scherm doet denken, waarachter de wajang-poppen vertoond
worden '). Wij zullen dezen berg en de druipsteengrotten in zijne
nabij heid nader leeren kennen, wanneer wij tot de residentie
Jogjakarta genaderd zijn, en dan ook zal ik over het geognostisch
karakter van het gebergte, dat alleen aan die zijde wat nader
onderzochtis, in eenige bijzonderheden treden. Hier zij het genoeg
op te merken, dat het grootendeels schijnt te bestaan uit over-
blijfselen van opgeheven koraalbanken, rüstende op een basis
van trachiet2). De koffiecultuur is in het district Tjangkreb nogal
belangrijk, ofschoon niet in die mate als in Loano, dat, zoo wij
het regentschap Ledok uitzonderen, het rijkste koffiedistrict van
Bagelen is. In Loano vindt men nog de zoute bron Banjoe Asin,
die echter zeer weinig te beteekenen heefts).
Tusschen den voet van het gebergte en den oever der Baga-
wanta loopt een te paard bruikbare weg, die bij Semanggi aan-
vangt en bij de districtshoofdplaats Tjangkreb uitkomt op den
weg die van Sentälä en Jogjakarta dwars door het Kelir-gebergte
naar Poerwäredjä voert. Aan dezen weg liggen o. a. de desa s
‘) Zie D. I. bl 452 v.
5) Ik verwijs voorloopig over dit gebergte naar de berichten der mijn-
ingenieursArntzenius en van Dijk, in N. T. v. N. I , I. XXVIII. 284—288,
en Jaarb. v. h. Mijnwezen in N. I., I. 1. 168—187.
3) N. T. v. N. I. XX 384, XXII. 128.