
zijn, buiten hunne taak als Boepati, ook nog andere gewichtige
werkzaamheden opgedragen, die ons nopen over ieder hunner een
woord afzonderlijk te zeggen.
De eerste is de W a d ä n ä Ka o em of het hoofdderpriesters.
Hg is namelijk niemand anders dan de Mas Pangoeloe of Opper-
priester, die, ofschoon hij in kerkelijke zaken het hoogste gezag
oefent, tevens als Boepati van de wijk der priesters, die een
bijzonder gedeelte van de stad in de nabijhcid der groote moakee
bewonen, tot de Kapatijan behoort en aan den Rjjksbestuurder
ondergeschikt is.
Detweedeis de W a d ä n ä D j e k s ä offiskaaldes Soesoehoenans.
Hg draagt den titel van Among Prädjä en was vroeger als zooda-
nig voorzitter van de rechtbank der Pradätä, maar sedert de
reorganisatie van het rechtswezen in Soerakarta van 1847 ') neemt
hij bij deze rechtbank het openbaar ministerie waar. Wij komen
daarop beneden terug.
De derde is de W a d ä n ä p a w o n , d. i. het hoofd der keuken ,
de hof- en victualiemeester des Soesoehoenans. Het woord pawon,
eigenlijk „stookplaats, haard,“ en vandaar „keuken“, is afgeleid
van a w o e , asch.
De vierde is de Wa d ä n ä g e l a d a g , de opperleverancier
der transportmiddelen. G e l a d a g is de naam van een plaats
buiten den noordelijken ingang van de aloen-aloen, waar de lastdra-
gers, vrachtpaarden en karren ten behoeve van het hof moeten gele-
verd worden. De Wadänä geladag heeft eenige ambtenaren onder zieh,
die Prijaji geladag of Mantri geladag genoemd worden. Midden op de
g e la d a g s ta a te e n p o o rt,d eK o ri g e l a d a g , en binnen die poort
vindt men rechts en links de pandäpä’s waarin de ambtenaren voor
het transportwezen hunne pasebans of zitdagen houden s).
De vijfde eindelijk is de Wa d ä n ä Ka l a n g, die gezag voert
') Zie D. X , bl.' 344.
!) In de Gouvemementslanden geeft men den naam van geladags aan de
verzamelhuizen längs de groote wegen, waar de koeli’s voor ’slands dienst
en de paarden voor het postwezen moeten gereed staan. Daar de paarden
voor de transportdiensten gebruikt veel te lijden hebben en spoedig alle
goede eigenschappen verliezen, beeft op Java bij de Europeanen bet woord
geladag in den vemederlandscbten vorm g l a d a k k e r debdteekenis gekregen
van een siecht, versleten paard, en vervolgens van een mauvais sujet.
over eene klasse van menschen die vroeger als houthakkers in de
bosschen voor den Soesoehoenan dienst deden, thans nog als
timmerlieden in den kraton werkzaam zijn. Men noemt ze Kalangs
en ze zijn, zoo niet geheel, dan toch grootendeels afkomstig van
een bij zon deren volksstam, die reeds herhaaldeljjk door mg genoemd
werd, maar waarover ik tot dusver nog in geene bijzonder-
heden kon treden.
In het geschiedkundig gedeelte van dit werk heb ik verhaald *),
dat Sultan Ageng van Mataram, na de verovering van Balam-
bangan, een groot deel der bewoners van dat gewest naar Mataram
overbracht, waar hunne afstammelingen nog onder den naam
Pinggir eene bijzondere klasse der bevolking uitmaken, en dat
hij te gelijker tijd den stam der Kalangs schatplichtig maakte
en dwong zieh in de nabijheid zijner hoofdplaats neer te zetten.
In dat bericht, is een misverstand ingeslopen ’). De Kalangs , die
vroeger een zwervend leven in de bosschen leidden en met hout-
veilen den kost wonnen, zijn inderdaad door Sultan Ageng ge-
noodzaakt vaste woonplaatsen, waaraan men den naam van
Kalangans gaf, te kiezen, en een hoofdgeld te betalen waaraan
’s Vorsten overige onderdanen niet onderworpen waren; maar ofschoon
die Kalangs vooral in Mataram in grooten getale voork warnen
en nog te Soerakarta en Jogjakarta afzonderlijke buurten bewonen,
zijn zij inderdaad over geheel Midden-Java verspreid gebleven,
en kan men de sporen van hun aanwezen in alle residentien van
Rembang tot Banjoemas, zoowel in vroegere als latere berichten
volgen 3). In de gewesten die door de Mataramsche vorsten aan
de Compagnie waren afgestaan, zijn de hun opgelegde hoofd-
gelden ook namens de Compagnie gei'nd 4). De Kalangs oefenden
doorgaans bijzondere beroepen uit; velen waren kopersmeden,
anderen vervaardigden zweepen uit rotan 5) ; maar gedachtig aan
') D. I I , bl. 335.
"1 Waartoe de schrjjvers waaraan het ontleend is, Winter in T. v. K. I.
II. 2. 578, MounierinT. v. N. I. VI. 1. 317, en Hageman, Java, 1.105,
w el eenige aanleiding gaven.
>J Zie de Jonge, VI. 193, VII. 207; Ketjen in Tijdschr. v. Ind. T. L. en
Vk. XXIV. 421-423. *) Ketjen, bl. 422.
s) Van Mussehenbroek bij A. B. Meyer, die Kalangs auf Java (in de
„Leopoldina,“ Heft XUI, n. 13—14, Aug. 187T), S. 4.