
een nok die van 1 tot 3 meters breed is en een halven kring
vormt, aanvangende in het zuiden bij den Tjändrä, Geni, waarvan
zg door een kleine kloof gescheiden is, en door het oosten
heen, over den top waarop wij ons bevinden, omloopende naar den
Goenoeng Liman in het noorden. West- en zuidwestwaarts zien
wij neder op de lager liggende nokken waarlangs wij zjjn op-
geklommen, noordwestwaarts in een diepen, ketelvormigen, geheel
met woud gevulden afgrond, die in het noord-noordwesten in
een benedenwaarts loopende kloof overgaat, en die aan de ceno
zijde door den binnen wand van den Goenoeng Liman, aan de
andere door de meer geisoleerde en minder hooge massa
van den Goenoeng Kalangan, die door een dwarsjuk verbonden
is met den rug die van den Boedak naar den Darawati gaat,
als door de overblijfselen van een vernielden kratermuur wordt
begrensd. Oostwaarts, naar de zijde van Kediri, ontwaren wij, in
plaats van een gelijkmatige helling, nieuwe bergtoppen die zieh
opheffen uit de diepte der met woud bedekte tusschendalen en
kloven, en met elkander door een doolhof van lagere nokken verbonden
zijn. Het somber bladgewelf op de hoogste toppen verheft
zieh als eilandjes uit de witte oppervlakte der wolkenmeren die
de dalkloven overdekken. In het zuidoosten ligt de Toempak
Ngloeroep, wiens zuidelijke helling de merkwaardige oudheden
draagt die wij elders onder den naam van Penampikan hebben
leeren kennen '); in het oosten, meer zuidwaarts, de Gröndong en,
meer noordwaarts, de Gadjah Moengkoer, schijnbaar even hoög
als de Darawati en het begin vormende van eene zieh ver noordwaarts
uitstrekkende nok, die ruwer en steiler dan eenig ander deel
van het gebergte benedenwaarts loopt s).
') Dl. I I , bl. 106.
3) Ik had voor mijne schets van den Wilis geen anderen gids dan Junghuhn,
Reisen, 348 v., en Jav a , II. 475; doch het is onmogelijk zijne beschrijving op
de topographische kaarten te volgen, omdat de namen zoo geheel anders
luiden. De namen Toempak Ngloeroep (bij Jungh. Loeroep) en Grondong
(bij Jungh. Kronong) en de ligging der oudheden van Penampikan heb ik van
de topographische kaart overgenomen. De namen Gadjah Moengkoer en Tj‘ n-
drä Geni heb ik behouden, omdat ik die door Junghubn vermelde toppen
niet met zekerheid met op de topographische kaart voorkomende namen kan
identiflgeren. Op de kaart van Junghuhn is de Gadjah Moengkoer ook blijkens
De zware wouden die den geheelen Wilis bedekken, de dikke
laag humus die over al zijne rotsen gespreid is , geven de zekere
bewijzen dat hij in vele eeuwen geene uitbarstingen gehad heeft.
Maar het trachietisoh gruis dat overal zijn voet omgeeft, en de
warme bronnen en mofetten die op zjjne hellingen worden aan-
getroffen, leveren het even zekere bewijs, dat hij vroeger een
vulkaan moet geweest zijn. Moeielijk is echter uit de tegenwoor-
dige gedaante de ligging van den voormaligen krater op te maken.
Heeft de afgrond tusschen de jukken Liman en Kalangan het
aanzien van een kraterkloof, het meer Ngebel vertoont ons het
beeid van een diepen vulkanischen ketel in nog veel scherper
trekken. „Misschien,“ ik zeg het Junghuhn n a , „was de Wilis
eenmaal een hooge kegelberg, die, nadat zijn rotsgeraamte
honderden van jaren door zure dampen was doordrongen geworden,
instortte en de thans aanwezige, breede bergmassa vormde,
welker onregelmatig door elkander geworpen toppen en jukken
men slechts als de rui'nen van den voormaligen vulkaan moet
beschouwen.“
Wij keeren thans naar Pänärägä terug, om den postweg naar
Madioen in te slaan, die over den westelijken voet van den Goenoeng
Ngebel ligt. Na 61 paal te hebben afgelegd, bereiken wij
de desa Melilir en omstreeks een paal verder ligt, weinige mi-
nuten ten oosten van den weg en midden in een djatibosch, de
desa Prajan, waarbij zieh een warme broa bevindt, welker water
in een put wordt opgevangen, die tot 2| voet boven den grond
is opgemetseld. Het water ontspringt uit twee wellen, den eenen
dag met meer kracht dan den anderen, is lauw, smaakt ziltig,
bevat veel koolzuur en bruist bij vermenging met fijne witte
suiker op evenals Selterswater. Bij afsluiting van de gewone
uitgangen wordt het geleid naar een in de nabijheid opgericht
badhuisje, waar het, ten behoeve dergenen die zieh door een
Java, II. 487, op eene verkeerde plaats geteekend, gelijk in het geheel de
overeensteinming tusschen Junghuhn’s beschrijving en kaart te wenschen over-
laat. Op de topographische kaart vindt men den naam Tjändrä Geni en, zoo
het schijnt, in den vorm Katja Moenggoer , ook den naam Gadjah Moengkoer
terug; maar beider ligging wijkt geheel en al af van de plaats die zij bij
Junghuhn innemen.
IH. 46