
meters, de waterloopen doorgaans geheel droog en staat alleen in
de diepste holligheden eenig koffiekleurig yoeht, zoodat de lava,
dopr wier luchtbellen het water heen sijpelt, bloot en glad ge-
spoeld aan den dagkomt. Zij vertoont zieh als eene vaste, harde,
lichtgrauwe massa, waarin verhevenheden en gaten elkander
afwisselen.
Uit dezelfde lava zijn ook de heuvels en heuvelstrooken opge-
bouwd, die de bergvlakte van Priatin omgeven. In een dezer heuvels,
Djengkol geheeten, vindt men rechts van den weg, I paal van Priatin,
een klein hol aan den voet van een loodrechten rotswand,
door ontelbare vledermuizen bewoond. Het is vooral belangrijk
voor den geoloog, die hier de poreuse, fraai gekroesde lava geheel
bloot liggende kan gadeslaan ’).
Het dorp Priatin zelf is alleen door zijne hooge ligging
merkwaardig: het strekt gewoonlijk tot Station voor hen die den
Slamat van de Banjoemasche zijde willen beklimmen. Ha in een
rit van ongeveer een kwartier in west-noordwestelijke richting
de schier geheel bebouwde bergvlakte doorkruist te hebben,
ziet men zieh verplaatst in een oorspronkelijk woud van zware
boomen, die een bij uitstek ruig en harig voorkomen hebben
door de ontelbare varens, mossen en orchideeen waarmede zij
behängen zijn. Inzonderheid onderscheidt men daaronder de
fraaie mossoort Meteorium speciosum, die, in eilen lange festoe-
nen van de takken afhangende, door het geringste zuchtje gewie-
geld wordt. Eerst door droge beekkloven, hooger op, waar men
de paarden moet achterlaten, vooral door rhinocerospaden, ziet
men zieh den weg naar de hoogte gebaand, naar de zone der
Javaansche alpenflora, die zieh nergens schooner en weliger
dan op dezen bergtop vertoont. Treft men hier een vroolijken
zonneschijn, dan vereenigen zieh het hooge geurige gras, de
veelkleurige bloemen, het gegons van ontelbare insecten, de zacht
glooiende helling, de reine lucht, om deze streek tot een lusthof
van Flora te maken, die echter, wanneer wjj verder trekken,
maar al te spoedig in de woeste werkplaatsen van Vulcanus
overgaat. Op ongeveer 180 meters beneden de uiterste grens
van den plantengroei ziet men hier de dwarsche rib van den
G. Lanang uitsteken als een kleine op den Slamat staande bijberg,
in welken wij reeds vroeger een overbljjfsel van het oudere
geraamte des vulkaans meenden te herkennen l). Maar verder
willen wjj onzen tocht thans niet voortzetten, daar wij top en
krater reeds van Tegal uit hebben bezocht.
De tweede verbindingsweg van Banjoemas met Tegal, dien wij
reeds aan de Tegalsche zijde leerden kennen 2), heeft van Bobot
Sari tot aan de grens nog eene lengte van 8 palen, en doorsnijdt
een door massa’s lava overstroomd terrein, dat door den bovenloop
der Kali Kelawen besproeid wordt. Dit riviertje vormt ten noorden
van Bobot Sari een merkwaardigen waterval, die de schoonste
rotsontblootingen te aanschouwen geeft. Tusschen 15 voet hooge
zjjwanden stroomt de beek over een glad geschuurde bedding,
in welker midden zijeendieper kanaal heeft gegraven, tot zij zieh
eensklaps van een veertig voet hoogen rotsmuur in een halfeirkel-
vormig bekken van omstreeks 150 voet diameter nederstort. De
zijwanden blijven in gelijke hoogte het bekken omgeven en loopen
dan verder oostwaarts, nu tot 55 voet boven den dalbodem stijgende.
De onderste helft van den wand waarlangs het water afstort, is
tot eene diepte van wel 10 voet uitgehold, zoodat men zonder
bezwaar achter den waterval door kan gaan. Men kan zieh dus
hier gemakkelijk overtuigen, dat het naar binnen springende ge-
deelte van den wand uit eene lichter weg te spoelen ophooping
van vulkanische rolsteenen bestaat, en dat de bedding van harde
lava, ter dikte van 20 voet, op de rolsteenen rust en eenige voeten
vooruitsp ringt 3).
Wij hebben hier tevens gelegenheid om van wat naderbij
een blik te werpen op het zeer eigenaardig gevormde gebergte,
dat zieh aan de oostzijde van den pas waarover de weg loopt,
verheft en tot aan den Rägä Djambangan voortschakelt. De zuid-
zjjde van dit gebergte vertoont zieh geheel anders dan de noordzijde,
') Boven, bl. 375. Ik heb overigens hier nog een en ander aan Janghuhn’s
Jav a , II. 194 vv. ontleend.
8) Boven, bl. 378. 3) Jungbuhn, Java. II. 178.