
Tjampea uit over Tji Bening, hetzij van Gadok uit over den
bergkam tusschen de groote en kleine Tji Idoeng, bereikt worden.
Welke weg verkieslijk is, hangt af van het punt waarmede
men in de eerste plaats wenscht kennis te maken. Wie b. v. de
solfatara aan de westelijke helling bezoeken wil, waaruit nog,
door middel van kleine seheuren in den bodem, zwaveligzure
dampen sissend omhoog stijgen, en die thans nog het eenige
spoor van vulkanische werkzaamheid op dezen berg is, zal wel doen
den weg van Tjampea uit te kiezen; wil men den hoogsten top be-
reiken, dien Junghuhn vroeger Gajak, later Gadjah noemde, die
volgens Zollinger Gagak heet, en die volgens nog een ander gevoelen
geen bijzonderen naam draagt, maar in den algemeenen van Salak
begrepen is , dan is het verkieslijk, gelijk wij o n s,thans gereed
maken te doen, van Tji Tjoeroeg uit de zuidoostelijke helling
te bestijgen. Die hoogste top stijgt tot ongeveer 2200 meter,
vertoont op zijn kruin eenige merkwaardige oudheden, en biedt
den bezoeker van nabij en van verre de schoonste gezichten.
plaats gevonden. Zollinger zegt dat de hoogste top van den Salak, met
Gajak of Gadjah, maar Gagak heet, doch hij stemt toe dat de op de kaart
van Raffles voorkomende Gagak niet bestaat. Teysmann beweert dat de inlanders
den ganschen berg Salak noemen, en dat Junghuhn den Gajak zelf
heeft uitgevonden, vermoedelijk door verwarring met den (dus als werkelijk
erkenden) Gagak van Raffles’ kaart. Schwaner leert, dat het Salak-gebergte
door de diepe vallei van de Tji Antan (zie boven bl. 98), als een op zieh
zelf staand geheel, van het Kendeng-gebergte (nam. het noordelijke, uit Ban-
ten komende) gescheiden is , en dat het eerstgenoemde van het oosten naar
het westen bestaat uit de volgende toppen: Salak, Pitjoeng, de beide Pe ta i,
Perbakti en den zadelvormigen Gagak, zoodat de berg dien Junghuhn ner-
gens vinden kon, toeh werkelijk, zooals op Raffles’ k a a rt, ten westen van
den Perbakti, maar, evenals deze, nauwer met den Salak verbonden dan
daar het geval is, zou voorkomen.
De beer Hageman heeft een andere grief tegen Junghuhn. In een opstel
„Over de beweerde uitbarsting van den Salak in 1699,“ in Nat. T. v. X. I,
D. XXX, bl. 343 , tracht hij aan te toonen, dat die uitbarsting geheel on-
bewezen en door J. op hoogst liohtvaardige gronden aangenomen is. Werkelijk
spijt het mij dat ik, Dl. II. 131, Dl. III. 5, Junghuhn’s voorstelling' zoo
onvoorwaardelijk heb onderschreven. Wel meen ik nog, dat het bericht van
Bogaert de meening begünstigt dat bij die gelegenheid de Salak werkzaam
was, maar of die uitbarsting op zieh zelve de groote beteekenis had die
Junghuhn er aan toekent, is zeer te betwijfelen. Vgl. Dr. Swaving, Batavia’s
sanitaire geschiedenis, bl. 78 vv.
Wij kunnen van Tji Tjoeroeg uit eenige palen te paard afleg-
gen, maar waar de helling steil begint te worden, moeten wij het
oneffen, vaak glibberig p ad , dat aanhoudend door zware bosschen
voert en waarop ons steeds het geruisch der van alle kanten
door de bergkloven afstortende beken verzelt, te voet vervolgen.
Geen andere berg van Java is zoo weelderig, zoo onafgebroken
met woud begroeid als de overal met een dikke humuslaag be-
dekte Salak. Om het gesteente te leeren kennen waaruit hij
gevormd is, moet men in de kloven afdalen, waarin de bed-
dingen der beken met veelsoortig lavapuin zijn opgevuld. In de
lagere streken, tusschen 600 en 1200 meters ongeveer, heerscht ook
hier de rasamala; hoogerop worden de bosschen meer gemengd en
vindt men vooral eiken en kastanjes. De rug waarlangs wij op-
klimmen , wordt gedurig smaller, terwijl hij zieh allengs verheft tot
de hoogte die volgens Junghuhn en Zollinger als de eigenlijke
Salak, in onderscheiding van den Gajak of Gagak, is te be-
schouwen. Die eigenlijke Salak is namelijk niets anders dan
een hoog uitstekend deel van den smallen rand tusschen
de zachte uitwendige helling van den berg en den bijna
loodrechten wand der groote kloof die hem midden door deelt en
aan de tegenovergestelde, noordwestelijke zijde begrensd wordt
door den derden to p , door Junghuhn en Zollinger beide Tji
Apoes genaamd. Terwijl de gemelde rand zieh westwaarts in
de richting van den Gagak uitstrekt, gaat hij weldra eenige
honderden voeten naar beneden om aan de andere zijde der
dus gevormde kloof tot dezen hoogsten top van het geheele
gebergte op te rijzen; want de Tji Apoes, die slechts door een
nog veel dieper gelegen en zeer smallen kam met den Gagak
samenhangt, schijnt niet volkomen zijne hoogte te bereiken. De
naar de noordwestzijde openliggende en dus van uit Buitenzorg
zichtbare kloof, die zieh in het bed der beek Tji Apoes noord-
waarts voortzet, heeft eene onafzienbare diepte, waarvoor onze
blik met huivering terugdeinst.
De kruin van den Gagak vormt een kleine vlakte van ruim
300 voet lengte en 36 voet breedte, waarvan de lengteas zieh
van O.N.O. naar W.Z.W. uitstrekt. In het oostelijk deel onder