
door den weg die van Sambirätä komt ') , en 21 paal voorbij
het vereenigingspunt bereiken wij Poenoeng, de op eene hoogte
van 370 meters boven het zeevlak gelegen hoofdplaats van bet
diatrict Pringkoekoe. De weg heeft eene zuidoostwaartsche rieh-
ting en behoudt die tot aan de hoofdplaats Patjitan, die nog 91 paal
van Poenoeng verwijderd is. Met uitzondering van de drie of vier
laatste palen voert de gansche weg door het gebergte, dat ge-
heel de gewone physionomie van het Zuidergebergte behoudt.
Schilderachtiger land dan in het algemeen deze afdeeling aan-
biedt, kan men zieh bezwaarlijk voorstellen; de heuvela bereiken
wel is waar nergens een grooter hoogte dan 600 ä 700 meters,
maar zij vorinen een chaos van reeksen en toppen waaruit zieh
de meest fantastisch gevormde rotsen verheffen, terwijl daartus-
schen een drietal bekoorlijke kleine vlakten, in welke de hoofd-
dorpen Patjitan, Ngadirädjä en Panggoel gelegen zijn, aan den
blik des reizigers rustpunten aanbieden, waarvan hij zieh moeilijk
kan afwenden.
De weg van Glongong tot Patjitan voert meestal door schaars
bevolkte streken; de desa’s zijn gering in g e ta l, klein in omvang
en liggen veelal nog verwijderd van den weg. Tusschen Poenoeng
en Patjitan treft men geen enkele plaats van eenige beteekenis
a an ; de vegetatie is er sehraal en rechts van den weg strekken
zieh uitgestrekte alang-alang-velden tot aan zee uit. Steeds
vreemder wordt de gedaante der heuveltoppen, die nu eens op
Pyramiden, straks op batterijen, ginds weder op stoute koepels
gelijken. Is eindeljjk de laatste heuvel waarover de weg loopt,
en daarmede ook een der hoogste punten op dien weg bereikt,
dan ontwikkelt zieh eensklaps een panorama dat even verrassend
als verrukkend is. Eene alluviale vlakte van eenige weinige palen
lengte en breedte vormt als de voortzetting eener schoone en
uitgestrekte baai, wier blauwe wateren, waarop zieh nu endan
ook een Europeesche koopvaarder wiegelt, omboord zijn door een
wit glinsterend strand, welks halve cirkel door het sohuim der
branding wordt geteekend. Baai en vlakte te zamen zijn begrensd
door steil oprijzend gebergte, waarvan de witte wanden met
schrale vegetatie bedekt zijn. In de vlakte zelve wisselt het lichte
groen der sawah’s bekoorlijk af met de donkerder kleur der klap-
perbosschen waaronder zieh de desa’s verbergen, en met het zilve-
ren lint dat er de Kali Grindoeloe doorheen slingert, welke zieh aan
de oostzijde der baai in zee stört. Op den rechteroever van den
stroom schittert de hoofdplaats door haar witgepleisterde gebou-
wen, en de breede, rijk belommerde rij wegen die haar noordwest-
waarts met Soerakarta en noordoostwaarts met Pänärägä verbinden,
ziet men als donkergroene strepen het landschap snjjden. Ten
noorden van de hoofdplaats wordt de kleine vlakte middendoor
gedeeld door een rib van läge kalkheuvelen, tegenover welke
zieh aan hare oostzijde de vijf scherpe toppen van den tot 773
meters rijzenden Goenoeng Lima verheffen, die aan de schepen
welke de Patjitan-baai bezoeken, een veilig baken aanbieden.
Achter de baai strekt zieh de onmetelijke zee uit, die in den
zonnegloed schittert als een gepolijste p la a t'),
Patjitan zelf heeft niet veel merkwaardigs. E r is een fraaie,
ruime woning voor den adsistent-resident, er is een in 1834
gebouwd fortje, met steenen wallen en huisvesting voor een klein
garnizoen, er is een steenen gevangenis met acht vertrekken, er
zijn groote gouvernemenspakhuizen, er is een zeer kleine Europeesche
en Chineesche bevolking en er zijn inlandsche kampongs,
een dalem voor den regent, een moskee en een Gouvernementsschool
voor inlanders, — niets wat wij niet overal op Java weer-
vinden. Op een rots nabij het strand wijst men er de Astana
Gentoeng aan, de „begraafplaats van den aarden pot.“ In een
spieet in den berg wordt daar, onder een koepelvormige bedek-
king van aren-vezels, een gesloten aarden pot bewaard, waarin
als een talisman voor het eiland Java een been bewaard wordt
’twelk, naar het geloof der Javanen, de eigenaardigheid bezit, dat
zij ne grootte niet kan bepaald worden, daar die zieh aan iederen
beschouwer als verschillend vertoont !). De rivier waaraan Pa-
') Bleeker in T. v. N. I. 1850, I. 409 y.; Kussendrager, J a v a , 256 v.-
Buddingh ü . O. I., I. 358; T. v. N. X. YII. 2. 134.
2) Poerwä Lelänä.
m . 4 5