
dat, daar de Regeering bij de zaak hoegenaamd geen belang had ,
difc dan op kosten van Z. H. zou moeten geschieden. Voor dit argumentum
ad crumenam zou de Soesoehoenan gez wicht zijn ‘).
In verband met deze verwisseling van rijkszetels Staat nu ook
de zonderlinge adat, om een vorstelijk verblijf schier van het
oogenblik dat het voltooid is, te laten vervallen. Natuurlijk worden
de reparation verricht die volstrekt noodig zijn, om de ge-
bouwen die niet ontruimd kunnen worden, in bewoonbaren Staat
te houden; niaar daartoe bepaalt men zieh, en wat van den Kraton
geldt, geldt tot zekere hoogte ook van de geheele Negärä.
De prinsen van het Mangkoe-negäräsche h uis, die met een voor-
uitstrevenden geest bezield zijn en zieh in vele opzichten de
denkheelden van den Europeaan hebben eigen gemaakt,, mögen
voor het onderhoud en de verfraaiing tan hun kraton en al wat
hun behoort zorg dragen, in het algemeen bestaan zoowel Jogjakarta
als Soerakarta voor een groot gedeelte uit puinhoopen
en steekt niemand de hand uit om ze op te ruimen; want ook
te Jogja worden dezelfde begrippen gehuldigd, ook daarheen is
dezelfde adat overgewaaid. Waarschijnlijk acht de Sultan zieh
even zeer gerechtigd als de Soesoehoenan, om zieh als den eige-
lijken erfgenaam van de Mataramsche vorsten te beschouwen,
en meent hij dus hetzelfde recht te hebben om van rijkszetel te
veränderen e n , indien de omstandigheden günstig zijn en het Gouvernement
niet weerstreeft, zijn thans reeds 120 jaar ouden
kraton met een nieuw verblijf te verwisselen. Alleen een meer-
derheid in rang schijnt de Sultan vroeger aan den Soesoehoenan
te hebben toegekend, zonder daarom iets te laten afdingen van
zijne aanspraken op volkomen onafhankelijkheid. Men verhaalt
namelijk dat, een 25 jaren geleden, de gewoonte bestond, dat de
Sultan in zijn landhuis te Gowok, eene volkrijke desa, aan den
weg naar Soerakarta tusschen zijne hoofdstad en Kalasan geleg
e n , jaarlijks een bezoek ontving van zijn ouderen broeder, den
Soesoehoenan, en bij die gelegenheid zijn troon naderde na
de sandalen te hebben afgelegd, en hem, zieh nederbuigende,
hulde be wees. De Regeering, wenschende aan die bezoeken een
’) V. Kijckevorsel, Brieven, 80; d’Almeida, Life in Java, II 91.
einde te maken, bracht den Sultan onder het oog, dat hij in de
oogen der Europeanen nooit geheel onafhankelijk zou zijn, zoo
lang hij den Soesoehoenan als zijn meerdere huldigde. Toen dus
de tijd van het bezoek weder daar was, verscheen de Sultan te
Gowok in militaire uniform en plaatste zieh op een stoel naast
den zetel des Soesoehoenans, waar hij bleef zitten zonder
een zweem van neiging te toonen, om de nu als vernederend
beschouwde ceremonie te herhalen. De Soesoehoenan voelde zieh
beleedigd, ofschoon hij zijn toorn wist te verbergen, en de jaar-
lijksche samenkomsten, die, naar het schijnt, tevens als een
soort van volksfeest gevierd wrerden, zijn sedert niet meer her-
haald *). Doch hoe dit ook zij, zeker is het dat verval en ver-
waarloozing zieh te Jogjakarta niet slechts evenzeer a ls , maar in
nog hoogere mate dan te Soerakarta vertoonen, wat vermoedelijk
vooral is toe te schrijven aan de menigvuldige aardbevingen,
waaraan destaddoor denabijheid van den steeds werkzamen Merapi
blootgesteld en waardoor zij ook nog in de laatste jaren geteisterd is.
Yooral die van 10 Ju n i, 1867, heeft in de Negärä, vreeselijke
verwoestingen aangericht. Alle Steenen gebouwen in den Kraton
zijn ingestort of zwaar beschädig! en het residentie-huis is vermeid.
Die verwoestingen hebben zieh toen tot een groot deel der
Residentie uitgebreid. Van de Tjandi Söwoe is het beste om-
vergeworpen dat de tand des tijds nog gespaard had. Schier
overal zijn de bruggen onbruikbaar gemaakt, tal van indigo- en
suikerfabrieken zijn geheel of gedeeltelijk ingestort, van Pasar
gede, de bekende marktplaats ten zuiden der hoofdstad, is bijna
geen huis staande gebleven , en de menschen die bij die ramp het
leven verloren, worden op omstreeks 500 geschat ).
Onder de zaken die vroeger van de grootheid van Jogjakarta
getuigden, maar waarvan nauwelijks een spoor schijnt overig tezijn,
behooren de muren en het sterke paälwerk, die eenmaal de gansche
reusachtige stad omgaven. Er voerden toen slechts vier wegen naar
de stad, die uitliepen op hare vier houten poorten, uit zware djatii)
D’Almeida, Life in Java, II. 98 f. Die onderhoudende schrijver heeft
vele dergelijke verbalen, die men elders te vergeefs zoekt, en waarbij het
alleen te betreuren is, dat niet blijfct in hoever men er op kan Staat maken.
s) K. T. v. N. I. XXX, bl. 480; v. Rijokevorsel, Brieven, bl. 79.