
was is die bodem in sawah’s herschapen, maar zij worden afge-
wisseld door eenige poelen, die den naam van p a k i s dragen.
Hagenoeg in het midden is een gewijde plek, door de Javanen
Antä Baja genoemd, waar men een groot en eenige kleinere
altaren, eenige beeldjes en een lingga vindt. Hem die dezen laatsten
tusschen de armen kan opnemen, zal geluk ten deel vallen.
Noordwaarts gaat uit dezen krater een pad over de desa Mränggä,
die een paar honderd meters beneden den top des bergs ligt,
naar den pasanggrahan Pekoeloeran en vandaar naar de desa
Dara, die aan den weg van Karang Anjar naar Bandar Sidajoe,
de hoofdplaats van het Batangsche district van dien naam, is
gelegen. Van laatstgemelde plaats is Därä 10, van Karang Anjar 5
van Petoeng Krijänä 14 | palen verwijderd.
De merkwaardige plek die ik hier gepoogd heb te beschrijven,
behoort tot een gedeelte van Java dat eerst in den laatsten tijd
wat beter is bekend geworden. Zelfs Junghuhn heeft deze streek
nooit bezocht, en wij wisten van den Bägä Djambangan niets,
dan dat de zoo vaak door mij vermelde *) Cornelius dien in 1790
bestegen had en er een solfatara met groote hoeveelbeden zwavel
had aangetroffen J). Die solfatara schijnt tot nog toe niet te zjjn
wedergevonden, doch dit is weinig te verwonderen, daar men
zieh ook in later tijd om dien hoogsten top van den kraterrand
weinig bekommerd heeft. Maar ook de geheele kolossale krater
dien ik beschreven heb, is eerst sedert weinige jaren in zijn
ware natuur erkend geworden, en het is niet onwaarschijnlijk
dat juist zijn reusachtige grootte die heeft doen voorbijzien. De
zuivere kegelvorm van den Bägä Djambangan, die hem op een
afstand steeds voor een volledigen vulkaan heeft doen houden,
schijnt, nu hij blijkt slechts een fragment van een kraterrand te zijn,
als iets meer toevalligs te moeten beschouwd worden. De heer N.
A. T. Arriens, resident van Pekalongan, was de eerste die in 1864
het licht der wetenschap over dit verwaarloosd terrein deed opgaan3).
*j Dl. II. 54, 91.
3) Horsfield, on the Mineralogy of Java. 45 fin D. YIII der Yerhh. v. h. Bat. Gen.)
3) Nat. T. v. N. 1 XXYIII. 197 vv. De topographische kaart van Pekalongan
heeft mij minder dienst bewezen om mij de beschrijving van den heer
Arriens te verduidelijken, dan ik gehoopt had.
Ten oosten van den Bägä Djambangan ligt, in den zuidooste-
lijken hoek van het regentschap Pekalongan, nog een andere
vulkanische berg, die Sikoetjang of Goenoeng Telägä Endrä,
d. i. de Berg van het meer van Indra, genoemd wordt. De hoogte
van den bolvormigen top zal omstreeks 1900 meters bedragen.
Aan de Pekalongansche zijde dalen van den berg twee zieh ver
uitstrekkende ribben a f, die eene hoefijzervormige kloof omvatten,
waarvan de steile wanden dicht begroeid, maar desniettemin
onbeklimbaar zijn. Aan het boveneinde der kloof ligt nabij den
steilen wand het meertje, dat vroeger veel grooter van omvang
was, maar een kleine honderd jaar geleden door een aardstorting
grootendeels moet gedempt zijn en door eene herhaling van derge-
lijke gebeurtenissen op beperkter schaal gedurig kleiner wordt. Dit
meer is de oorsprong van de rivier van Pekalongan, die dus de
geheele residente van zuid naar noord doorstroomt. De kloof
zelve is weder een doorgebroken kra te r, waarvan de hier en daar
heuvelachtige bodem, ten gevolge derzelfde aardbeving die het
meer heeft opgevuld, met het puin van den verbrijzelden top
overdekt is '). In die kraterkloof ligt, ruim 1380 meters boven
de zee, de desa Mangoenan, welke door een weg die over Bermi
noordwaarts gaat en op den zoo even vermelden weg van Därä
naar Bandar Sidajoe uitkomt, met deze plaatsen verbonden is,
terwijl een bergpad, dat als een vervolg van dien weg te beschouwen
is, eerst west- en dan zuidwaarts van Mangoenan naar de Banjoe-
masche grens loopt. Mangoenan is van Därä 164, van Bandar
Sidajoe 18, van de grens van Banjoemas 5 | palen verwijderd.
■ Ten westen van den Bägä Djambangan schakelt het gebergte
zieh voort in den Simegä, wiens waaiervormige ribben zieh in
vele takken over Pekalongan verspreiden. De westelijke tak
vormt echter den hoofdkam, maar voorbij den Goenoeng Joeng-
koeng daalt hij af tot een geringe hoogte, om zieh in den Goenoeng
Langiet weder tot ruim 1550 meters te verheffen, ofsehoon
toch in het algemeen gesproken de hoogte der toppen van
het oosten naar het westen gedurig afneemt. Over het bedoelde
l) Arriens, t. a. p. 195 v.