
koel en gezond klimaat met de bekoorlijkste omstreken. Men
behoeft zieh slechts de ligging dezer plaats voor den geest te
brengen, om te gelijker tijd overtuigd te zijn, dat ook de verschillende
■wegen waarlangs men haar bereiken kan, aan alle zijden de grootste
verscheidenheid van trotsche en liefelijke gezichten opleveren.
Het zijn vooral twee bergkolossen, de Oengaran in het noordoosten,
de Merbaboe in het zuid-zuidwesten, die het karakter van het
landsehap bepalen. De rechte afstand van Salatiga tot de kruin
van den Oengaran bedraagt omstreeks 18, die tot de kruin van den
Merbaboe 8 geographische minuten. De eerste keert aan Salatiga
de buitenzijde toe van den boogvormig gekromden verbindings-
rng welke zijn noordoostelijken top, Soeräläjä, die tot omstreeks
1800 meters opstijgt, verbindt met den veel steileren zuidwes-
telijken top Soemäwänä, die zieh tot 2048 meters verheft!). Zoowel
deze toppen als hunne helling zijn bedekt met een dikke laag
humus, die alle rotsen verbergt en waarop een buitengewoon welig,
dicht opeengepakt woud tiert. Aan dien milden plantengroei is het
ook toe te schrijven, dat op dezen berg, slechts een weinig beneden
den top, bijzonder rijke bronnen ontspringen, en dat, in weerwil
i) Er is verschil in de berichten omtrent de namen en de hoogte der verschalende
toppen van den Oengaran. Na zorgvuldige vergelijking der ver-
schiUende opgaven bij Junghuhn, Java, II. 331, Bleeker, T. v. N. I. 1850.
I. 250, en Eriederich in T. v. T. L. en Yk. van K. I . XIX. 503, met de
topographische kaart en de hoogte-opgaven in den Kegeeringsalmanak, meen
ik het volgende te mögen aannemen: 1° dat de hoogte door de Lange en
v. Asperen aan den SoerüläjSi toegekend, inderdaad de hoogte is van den
SoemSwSnä, zoodat verwisseling der beide namen heeft plaats gehad;2° dat
de SoerälSjä meer dan 200 meters lager is dan de SoemSwSnä; 3° dat de
derde door Junghnhn zeer losweg onder den naam van Samangli vermelde
top, dezelfde is die door de Lange en van Asperen Boetak wordt geheeten,
en dat Junghuhn dien ten onrechte v e e l l a g e r noemt dan de beide andere,
daar hij volgens de Lange en van Asperen tot 2029 meters reikt, en volgens
Friederich zelfs de hoogste van allen zou zijn; 4° dat de Boetak (waarvan
de naam k a a lb o o f d beteekent en wijst op het ontbreken van boschbeklee-
ding) weder in twee toppen onderscheiden wordt: Boetak Wetan (Oost-
Boetak) of Boetak Gadjah Moengkoer, en Boetak Koolon (West-Boetak) of
Boetak Ngoengroengan; en 5° dat de Boetak Ngoengroengan dus genoemd
wordt, omdat hij overgaat in den boschrijken zuidelijksten bergrug van den
Oengaran, Ngoengroengan geheeten. (Eerst na het afdrukken van het vorige
vel heb ik opgemerkt, dat mijne, bl. 495, n. 2, omtrent den naam Ngoengroengan
geopperde gissing door Friederich, bl. 502, ten volle bevestigd wordt.)
zijner betrekkelijk geringe hoogte, zijne bovenhelft schier altijd
in wolken gehuld is, terwijl de van woud ontbloote Merbaboe ook
waterarm is en slechts door enkele, op eene hoogte van een paar
duizend meters längs zijne zijde zwevende wolken beschaduwd
wordt. Aan de helling van den Oengaran, in de richting van Bawen,
bespeurt men twee kleine, klokvormige kegels, die als tweelingen
met elkander verbonden zijn, en vandaar zuidwaarts vertoonen
zieh eenige breede, zieh in den vorm van platten uitstrekkende
en opvolgend lager wordende bergruggen, waarvan de afgebroken
top naar de kruin des bergs gericht is en aan die zijde steil
afdaalt. Daarna gaat de voet des vulkaans over in een oneffen
hoogland, waarop zieh nogmaals eene op zieh zelve staande heu-
velmassa verheft, die, evenals de genoemde tweelingskegels, tot
de trachietische voorbergen van den OeDgaran behoort, zooals er bij
de meeste vulkanen van Java worden aangetroffen. Zuidoostwaarts
verlengt zieh dat hoogland naar en voorbij Bawen, tot het met den
noordelijken voet van den Merbaboe samenloopt, waarop wat meer
naar het oosten Salatiga gelegen is. Westwaarts van het beschreven
hoogland ligt tusschen den zuid-zuidoostelijken voet van den Oengaran
en den noordelijken van den tot 1888 meters rijzenden Telämäjä
en de overige daaraan palende voorbergen van den Merbaboe, op eene
hoogte van omstreeks 470 meters boven het zeevlak, de dalketel van
Ambarawa, die een meer zou vormen, wanneer niet de Kali Toentang
een groot deel der watermassa door de romantische rotskloof, waar-
door ze zieh met een opvolging van grooter en kleiner watervallen
een doortocht gebaand heeft, afvoerde naar de vlakte van Demak ').
De zooeven vermelde Telämäjä neemt het midden in van een uit-
gebreid voorgebergte aan de noordzijde van den Merbaboe, dat uit
verschillende kegelvormige spitsen bestaat, waarvan de westelijkste,
de Djäkäpekik en Andong, tot ver in Kadoe reiken, terwijl de
oostelijkste, Kopeng2) genaamd, oost ten zuiden van Salatiga
* ) -D* 60*
2) Yolgens Junghuhn, Java, II. 350 v., wordt ook de Kopeng soms Gadjah
Moengkoer genoemd, wat tot een wonderlijke verwarring van dezen berg met
den Boetak-Gadjah Moengkoer van het Oengaran-gebergte, in het Aardr. en
Stat. Wdbk. v. N. I. , art. Oengaran, aanleiding heeft gegeven.