
wolken verhelfende spits van dezen schoonsten kegelberg van
Java. Heeft men de hoogte van 2200 meters bereikt, dan
ziet men de hellingen bedekt met groote steenbrokken, die naar
de spits toe steeds talrijker worden. Zij rüsten op de oppervlakte
der eigenlijke lavastroomen, zijn nog niet verweerd en steken
zelfs tegen den karigen plantengroei die hen omringt, scherp door
hunne kaalheid af. Ook enkele bergkloven worden aangetroffen,
die door de regens glad zijn uitgespoeld, maar alle oneffenheden zijn
onbeduidend in vergelijking van den omvang des gansohen bergtops
en doen op eenigen afstand in bet minst geen afbreuk aan de
volkomen gelijkvormigheid der helling.
Heeft men den rand van de rondachtige kruin bereikt, dan
overziet men een met boomen en struiken bedekt plateau, dat
zieh vertoont als het plat eener dwarsche kegelsnede, zoo vlak
dat, als men het van den top van den Soembing gadeslaat, zelfs
het gewapende oog er geen oneffenheid in kan ontdekken. En toch
bevat dit plateau den bodem van twee meren en zelfs een krater;
doch dezen laatsten bespeurt men slechts als men tot zijn onmid-
dellijke nabijheid is genaderd, daar hij zeer klein, misschien de
kleinste van Java is, en eensklaps, zonder eenige randverheffing,
uit de vlakte in de diepte afdaalt. Hij vormt een onregelmatig
ovaal van 100 meters lengte en 50 breedte, met grauwe, lood-
recht afdalende Wanden en zeer ongelijke diepte. Alleen aan de
oost- en zuidoostzijde zijn die wanden met puinbrokken bedekt
en nemen zij daardoor een meer glooiende richting aan, die het
afdalen in den krater vergunt. De bodem bestaat uit zand, gruis
en halfvergane steenen; de wanden zijn deels uit naast elkander
liggende lavaplaten, deels uit verticaal naast elkander geplaatste
of elkander vooruitspringende zuilen van een paar meters door-
snede gevormd. Het diepste deel van den krater bestaat uit een
bijna Vierkante kloof, waardoor het regeuwater wegloopt, ofsehoon
zieh daarbij eene wat hooger gelegen kleine kombevindt, waar-
uit het water geen uitloop heeft en die dus in den regentijd een
meertje vormt.
Yan de beide meerbodems ligt de eerste in het middendeel
van de kruin, die hier het hoogst is, maar zieh toch nauw acht
meters boven het laagste gedeelte verheft, en ten noordwesten
van den krater. Hij vertoont zieh als een ovaalronde verzakking
van ongeveer drie meters diepte, die zieh in het droge jaarge-
tijde als een zandvlakte, in den regentijd als een ondiep meer
voordoet. Ten westen van dien meerbodem en van den krater
strekt zieh eene tweede, beneden de aangrenzende streken
dalende, smalle, halvemaanvormige, met de hoornen oostwaarts
gebogene zandvlakte uit, die alleen in eenige der noordoostelijkste
gedeelten in den regentijd met water bedekt is. Midden door hare
zuidelijke helft gaat e en e , aan den noordwesthoek des kraters
aanvangende, zeer enge, maar onpeilbaar diepe scheur, hier en
daar met puin opgevuld, welks tegen elkander leunende brokken
op verscheidene plaatsen eene natuurlijke overbrugging vormen.
In het midden der zandvlakte verbreedt zieh deze spieet tot twee
langwerpig ronde gaten van 7 ä 8 meters middellijn, waaruit,
gelijk ook uit enkele andere deelen der scheur, met zacht gebruis
zwavelig zure dampen oprijzen, terwijl de wanden der spieet op
die plaatsen met zwavelkristallen en een geel beslag van gesub-
limeerde zwavel bedekt zijn. Junghuhn’s aanbeveling aan de
natuuronderzoekers om zieh aan een touw in de scheur te laten
afdalen en zoo tot de werkplaatsen der Cyclopen door te dringen,
is, zoo ver ik weet, nog door niemand opgevolgd.
Tusschen en om den krater en de zandvlakten groeien ver-
strooid of tot boschjes vereenigd Myrica’s , Vacciniums en andere
boompjes, in wier loof kleine, gele Fringilla’s kweelen; de Vacciniums
tieren zelfs tot in de onmiddellijke nabijheid der scheur,
waar ze met een zwavelachtig beslag overtogen zijn. Daaronder
bedekken mossen den bodem, wier bekleedsel de steenen der
ontbinding te gemoet voert. Geheei van plantengroei ontbloot is
slechts de krater, binnen welks ruimte de stilte alleen gestoord
wordt door de zwevende vlucht van eenige zwaluwen, die in de
rotskloven hare nesten bouwen.
De zeer eigenaardige, op Java althans niet geevenaarde vorm
van den Sindärä en zijn krater heeft Junghuhn geleid tot de
meening, dat in een betrekkelijk laat tijdvak, toen de Soembing
geen lava meer uitbraakte, uit den Sindärä gelijkmatige en zachte,