
beschaduwd door schoone acacia’s en waringinboomen, in welke
zieh eene kolonie van halftamme apen ophoudt, die, naar het
beweren der Javanen, nooit meer dan 15 individu’s mag teilen,
zoodat, wanneer er soms een jong te veel geboren wordt, dit na
eenigen tijd onmeedoogend wordt weggejaagd ‘).
Hu wij reeds zoo ver tegen de helling van den Sin dará zijn
opgestegen, willen wij trachten vanhieruit de kruin van den berg te
bereiken. Van Djoemprit voert thans 2) een voetpad tot dicht aan
den krater en de beklimming levert dus nu minder bezwaren op
dan zij voor Junghuhn had, den eenigen reiziger die, voor zoo-
ver mij bekend is , over zijne tochten naar dezen bergtop in
bijzonderheden treedt 3). Den 3den J uni 1838 beklom hij den
berg aan de oostzijde van Parakan u it, en daar hij slechtsover
weinige uren te beschikken had, begon hij den tocht in den nacht
bij fakkellicht. Hij bereikte den top te tien uren, doch daar hij
nog denzelfden avond te Magelang moest wezen, kon zijn onder-
zoek slechts vluchtig zijn. Hij herhaalde derhalve de bestijging
den 5den April 1840 en koos nu de noord-noordwestelijke helling,
omdat hij zieh dan bedienen kon van de voetpaden die tot Sige-
dang voerden 4). Hij had op dien tocht zeer te kampen met de
onwilligheid zijner Javaansche koeli’s, waarbij ik echter niet
verzwijgen mag, dat de beroemde reiziger, volgens vele getuige-
nissen, volstrekt den slag niet had van met inlanders om te gaan.
Toen de stoet nog slechts 300 á 400 meters van den top ver-
wijderd was, weigerden zij volstrekt verder te gaan, legden zieh
kermende neder en gaven voor dat zij ziek waren. Inmiddels
brak een onweder los en kliefden de bliksemstralen de zwarte
wolken die zieh beneden de voeten der reizigers samenpakten.
Junghuhn begon te wanhopen of het hem gelukken zou zijne
kleine bagage met de instrumenten op den top des bergs te
brengen, toen hij eensklaps stemmen boven zieh hoorde en een
‘) Junghuhn, Java, II. 287; de Residentie Kadoe, bl. 16; Jagor, Reise-
skizzen. 215.
2) Volgens de topographische kaart van Kadoe.
3) Jagor, Reiseskizzen. 215, zegt slechts met een enkel woord, dat hij den
Sindärä van 'Wänäsäbft uit beklom.
4) Zie boven, biz. 457-
aantal Javanen als gemzen door het kreupelhout zag springen,
die zijne bagage zonder vragen opnamen en in aller ijl naar den
bergtop voerden. Hu werd de tocht natuurlijk weder voortgezet,
waartegen ook de koeli’s minder bezwaar maakten nu zij niets meer
te dragen hadden. Den top naderende, bleef Junghuhn vanver-
bazing stilstaan. Het is de moeite waard het tooneel in zijne
eigene woorden te schetsen. „Zag ik voor mijne oogen den woesten
top van den Sindärä, of was het een bazar of een kermis welke
ik hier aanschouwde? Hier waren hutten opgeslagen, ginds
flikkerden de vlammen van een aantal vuren omhoog; daar werd
gekookt en gebraden, terwijl verder op groepen van Javanen
waren gezeten, waarvan sommige zieh met vroolijke gesprekken,
andere met spelen bezig hielden. Allen waren even lustig. Hu
trad een wellevend districtshoofd nader en geleidde mij naar eene
tafel, waarop Pomona’s rijkste gaven prijkten en waarbij een
voorraad van den heerlijksten wijn niet vergeten was. Toen de
hoofdman mij hier in naam van zijn heer en meester welkom
heette, richtte ik onwillekeurig het oog naar het zuiden, 51° ten
oosten, waar, beneden in het dal naast den kleinen berg Tidar,
de toovenaar woonde, die den top van den Sindärä zoo schoon
herschapen had. — Leve Hartmann, Resident van Kadoe!“ *)
Men zou werkelijk bijna aan tooverij denken, zoo Junghuhn
ons niet in het voorbijgaan gemeld had, dat hij aan den Resident
van zijn voornemen bericht had gegeven. In alien gevalle was
deze hulde aan den man der wetenschap den Resident waardig,
dien de dankbare Junghuhn zoo zeer prijst als den „werkzamen
ambtenaar, die zieh met onvermoeiden ijver bezig hield met het
aanleggen van wegen en alles aanwendde wat strekken kon tot
bevordering van den aanbouw en tot verfraaiing zijner residentie 2).
De Sindärä stjjgt uit de zacht glooiende vlakte tusschen Parakan
en Hgadiredjä zoo langzaam en gelijkmatig op, dat het niet
mogelijk is te bepalen waar de voet des bergs aanvangt. Eerst
op eene hoogte van 1400 ä 1500 meters wordt de helling steiler
en stijgt zij stouter omhoog naar de zieh grootsch boven de