
de kraterkloof afgedaald, in welker midden nog eenige zwak
dampende fumarolen en heete modderpoelen door de daaruit opstij-
gende gassen in gedurige beweging worden gehouden, maar door
den weligen plantengroei, die uit de gewone Alpenboompjes be-
staat, aan het oog der reizigers worden onttrokken. Yanuitbar-
stingen van den Merbaboe is niets bekend, en men kan verzekerd
zijn, dat zieh hier sedert eenige eeuwen geen spoor van vulkanische
werking heeffc vertoond.
Het gezicht dat men van den beschreven top geniet, is trotsch
en vol verscheidenheid. Diep beneden zieh ziet men de wolken
zieh vormen, maar in de zuiverder lucht boven deze damplagen
schijnen aan de overzijde der uitgestrekte vlakte van Soerakarta
de blauwende kruinen van den Lawoe en van den meer verwij-
derden Wilis, en over het dal van Kadoe heen, de spitsen van den
Soembing en Sindärä op het wolkenmeer te dnjven. Dat bij helder-
weder de blik zoowel noord- als zuidwaarts tot in zee reikt, is
een natuurlijk gevolg van Java’s vorm. Dichter om zieh heen
ziet men den Kopeng in het noorden, den Telemaja en Oengaran
in het noord-noord westen, den Andong in het noordwesten en
recht in het zuiden de zwarte kruin van den Merapi.
Met de liefelijke tooneelen die de hellingen van den Merbaboe
opleveren, maakt de woeste, met diepe spleten doorgroefde, maar
toch schilderachtig schoone Merapi een sterk contrast. Een ver
uitstekend hoofdjuk, hetzelfde dat zieh ten laatste tot den vlak-
ken zadel tusschen de beide vulkanen verbreedt, verdeelt aan
deze zij de zijne helling in twee helften. De westelijke vertoont
slechts de bruingrauwe kleur van de asch en het puin waarmede
zij bedekt is; alleen de kloof die het ju k onmiddellijk begrenst,
prijkt met het frissche groen van een acaciabosch. De oostelijke
helft maakt in hare gedaante belangrijke inbreuk op den regelmatigen
kegelvorm. Hare jukken, vooral de twee die de Djoerang Gandoel
begrenzen, verlengen zieh op een groote hoogte aanmerkeljjk
naar het oosten, alvorens gelijkmatig met de overige hellingen
af te dalen, om zieh ten laatste nogmaals in een stompen, meer
dan 300 meters hoogen, naar den kant van den Merapi steil
afvallenden en slechts met gras bedekten kegel te verheffen. Yan dit
gedeelte vormen de jukken grauwe rotswanden, van elkander geschei-
den door met acacia’s bedekte uitstekken, waardoor zij zieh vertoonen
als 8malle evenwijdige strepen tusschen het groen. Längs het
steile, gedurig smaller wordende en eindeljjk in een scherpe rotskam
overgaande hoofdjuk gaat de weg van Sela naar boven, tot
men, in wolkennevels gehuld en van allen plantengroei verlaten,
de kruin ten laatste bereikt.
De Merapi — het bleek ons reeds vroeger ') — is een nog
altjjd werkzame vulkaan, en zijn kruin heeft nog in de laatste
jaren zoo groote veranderingen ondergaan, dat de bestaande be-
schrijvingen niet meer op den .tegenwoordigen toestand passen. De
beste beschrijving is ook hier weder van Junghuhn, maar zijne
bezoeken aan den berg vallen in de jaren 1836 en 1838, en na
dien tijd hebben nog vijf uitbarstingen plaats gehad. Yolgens
•zijne waarnemingen bestond de kruin uit het overbljjfsel van een
• voormaligen oostelijken kratermuur, die in het midden eene
hoogte bereikte van 2773 meters en van het noord-noordwesten
naar het zuid-zuidoosten liep. Eene aschvlakte, ter hoogte van
2630 meters gelegen, aan de zuidzijde geopend en aan de noord-
westzijde door een wrong van asch begrensd, lag aan den westelijken
voet van dien kratermuur en scheidde hem van den eruptiekegel
des vulkaans, die, daar hjj uit millioenen zeer poreuze, met tallooze
gaten doorboorde, sponsachtige en deels zwartachtig grijze, deels
koolzwarte lavaslakken bestond, door Junghuhn gewoonlijk met
den naam van slakkenkegel wordt bestempeld. Deze kegel, die
de gedaante had van een halven b o l, was alleen aan de zuidzjjde
door het halfkringvormige overbljjfsel van een getänden kratermuur
omvat; aan de noord- en noordwestzjjde lagen overal slakken
over de berghelling uitgespreid. De moeielijk te beklimmen sche-
del van dezen slakkenkegel, steeds in dikke, witte damp wolken
gehuld, steeg naar gissing 100 k 130 meters hooger dan de
zuidelijke kraterwand, waarvan het zuid-zuidwestelijke gedeelte
op het hoogste punt zieh 2866 meters boven de zee verhief. Aan
de binnenzijde daalde deze scherp begrensde kraterrand 50 ä 70
meters volkomen loodrecht naar beneden, en onmiddellijk aan den
') Bl. 562.
m . u