
als een verblijf van kluizenaars , en ook de verhalen der inlanders
waren daartnede in overeenstemming. Thans staat op dezen top
het signaal van den geographischen dienst, waarvoor het huisje
misschien heeft moeten plaats maken. De hoogte van dit hoogste
punt bedraagt 3254 meters.
Het uitzicht op de omliggende hoogten, door dezen top geboden,
is aan de eene zijde even schoon en liefelijk, als woest en schrik-
wekkend aan de andere. De noordeljjke helling is benedenwaarts
met het bevalligste struikgewas, vacciniums, acacia’s en gnapba-
liums begroeid. Kleine, zacht oprijzende hoogvlakten breken op tal
van punten de glooiing af en spreiden hären maischen grasbo-
dem ten toon tnsschen bevallige heuvels, met groepen van tje-
märä-boompjes gekroond. In het zuiden daarentegen is alles dor
en kaal. Beneden den top ligt een ketelvormige vlakte, geelachtig
bruin van k le u r, de teekenen dragend van periodiek met water
bedekt te zijn en op een uitgedoofden krater gelijkende. Zij draagt
den naam van Telägä Koening (het gele meer) en is omgeven
door een vlakken ra n d , die de kom bijna in cirkelvorm om-
geeft, met het gewone geboomte dezer streken prijkt en in het
zuiden, waar hij het hoogst is, het lager deel der berghelling voor
het oog bedektj slechts ziet men in bet zuiden, 5° oost, een
ver verwijderden, met woud bedekten bergtop zieh als voorberg
van den Lawoe verheilen. Haar het zuidwesten heen blikt men
nederineene niet ver verwijderde diepe en woeste kloof, gevormd
door een boogvormigen rug, die van de hoogste spits eerst west _
en dan zuidwestwaarts loopt, buitenwaarts overgaat in het tusschen-
dal dat den tweeden en derden top scheidt, maar aan de binnenzijde
loodrechte, naar het Telägä Koening gekeerde rotswanden vormt,
die volkomen het aanzien van een kraterwand hebben. De wijd ge-
opende, met kreupelhout bedekte kloof ligt tusschen de helling van
den rand van het Telägä Koening en den half kringvormigen muur ,
welke laatste eindigt in een pilaar die, aan de zuid- en oöstzijde
rechtstandig oprijzende, zieh stout en scherp tegen de lucht teekent.
Is het gezicht in de nabijbeid afwisselend en treffend, ook het
panorama dat zieh voor onzen blik ontrolt, is grootsch en
boeiend. Naar het oosten overziet men de vruchtbare vlakte
van Madioen, begrensd door de breede kruin van den zachtglooi-
enden Wilis, en achter dezen wat meer links den Keloet en den
Smeroe en verder noordwaarts den Ardjoenä. Westwaarts reikt de
blik over de vlakte van Soerakarta heen tot den Merapi en meer
noordwaarts tot den Merbaboe; ja men ziet achter dezen den
Soembing ter linker- en den Sindärä ter rechterzijde hunne
toppen verhelfen, terwijl in het blauwe verschiet zelfs de Slamat
nog als een kleine kegelspits te onderscheiden is.
Maar om het merkwaardigste tooneel te overzien dat de Lawoe
te aanschouwen geeft, moeten wij ons van den top verwijderen
en, afdalende naar het Telägä Koening, ons met het hakmes in de
hand een weg banen door de struiken die zijn zuidrand bedek-
ken. Yan dien rand blikt men neder op een vooruitsprin-
gend gedeelte van den berg, dat wederom al het aanzien van een
krater heeft, en deels bezaaid is met zwartgrijze steenblokken,
die er uitzien als slakken, deels in allerlei richtingen door tal-
rijke scheuren doorgroefd is. Aan gene zijde van den Westrand
van dezen krater loopt die geduchte kloof die wij reeds leer-
den kennen. Yan den pijler waarin het kringvormig gebergte
eindigt, ziet men haar zuidwaarts steil naar beneden gaan en een
vreeselijken afgrond vormen, waaruit zieh een aantal onregelma-
tige toppen en rotsmassa’s verhelfen, vermoedelijk de overblijf-
selen van een bergwand, die door eene uitbarsting vermeid werd.
Uit een misschien duizend meters lager dan de bergkruin gelegen
deel dezer spieet ziet men eene rotsmassa tot verbazende hoogte
oprijzen, wier schedel nog met woudgeboomte bedekt is , terwijl
aan de naakte wanden vervaarlijke brokken hangen, die men ieder
oogenblik verwacht in den afgrond te zien nederstorten. Aan den
zuidelijken voet van dien rotstoren ziet men zieh al draaiend damp-
wolken verhelfen, die zijne lagere deelen in nevel hüllen, terwijl de
daarboven zwevende top aan een werkelijk luchtkasteel doet denken.
En wat dat vreeselijk tooneel nog te treffender maakt, is het scherpe
contrast dat deze barre afgrond vormt met het vriendelijke groen dat
hem omgeeft, en de in het zonlicht badende wanden der benedenhel-
lingen, waarvan men een deel aan gene zijde van den kraterrand
ontwaart.