
weinig geschikt om een denkbeeid te geven van den spoed dien
het vervoer door stoomkracht kan bereiken. Nog kan men zieh
voor de gemeensehap tusschen de oude en nieuwe stad bedienen
van den in 1869 tot stand gebrachten paardenspoorweg, die zijn
hoofdstation heeft bij de societeit de Harmonie in Rijswijk, en
welks lijnen zieh vandaar uit naar de oude stad en zuidwaarts
oVer Kramat tot Meester Cornelia uitstrekken, terwijl de exploi-
tatie eener derde lijn in de richting van Tanah Abang in 1870 we-
gens de nadeelige resultaten werd opgegeven. Aanvankelijk werd
van den paardenspoorweg een ruim gebruik gemaakt en bleek
hij in eene diepgevoelde behoefte te voorzien, doch sedert in 1871
de spoorwegsectie van den Kleinen Boom tot het Koningsplein en in
1872 ook het gedeelte van het Koningsplein tot Meester Cornelia
voor het verkeer werd geopend, deed zieh eene sterke verminde-
ring in het vervoer met den tramway gevoelen, en in 1874 be-
gon men zelfs te duchten dat de geheele onderneming zou moeten
worden opgegeven. Nadat echter de exploitatie in dat jaar in andere
handen is overgegaan, en meer zorg aan de geheele onderneming
besteed is , zijn de nitkomsten weder günstiger geworden en
schijnt geene staking meer te vreezen te zijn, ofschoon een van
de Regeering gevraagd subsidie werd afgewezen. Merkwaardig is
het ook dat noch spoorweg noch tramway blijvende afbreuk
schijnen gedaan te hebben aan het vervoer der inlanders en
Chineezen met zoogenaamde „kar peer“ (karren op veeren). Dit
vervoer had reeds in 1865 zoodanigen omvang verkregen, dat
de ingénieur Henkett op éénen dag, voor de toko van den heer
Tentée op Molenvliet, 584 zoodanige karren in de richting naar
en 693 in de richting van de stad, te zamen 1277, bevattende
1707 personen, zag voorbijrijden '). Ofschoon thans destoom-en
paardenspoorweg met dit vervoermiddel concurreeren, zegt het
Koloniaal Yerslag over 1875, dat de kar peer nog gedurig in
aantal toenemen.
Ook wij willen, al is onze reis slechts eene denkbeeidige,
ons naar de nieuwe stad spoeden, die het verre in aantrekke-
1) T. v. W. I. 1867. II. 341.
lijkheid van het oude Batavia wint, maar toch niet voordat wij
althans een vluchtigen blik hebben geworpen op het vele merk-
waardige dat ook nu nog de oude stad aan den opmerkzamen
beschouwer aanbiedt en aan hären vroegeren luister herinnert.
Van den boom hetkanaal in zuidwaartsche richting volgende,
komt men weldra aan een valbrug, gelegd over de gracht die
het voormalige kasteel omringde, en, de brug overgaande, op
het ruime plein, dat de plaats van het gesloopte kasteel
inneemt, en thans eene woeste, verlaten, slechts voor een
klein deel met pakhuizen bebouwde ruimte vormt, hier endaar
met waroe-boomen beplant, die geen zeer aantrekkelijk aanzien
hebben. Bij het sloopen van het kasteel heeft men de Pinang-
poort gespaard, die aan de zuidzijde, d. i. aan den kant
der esplanade, binnen de zoogenaamde Landpoort was ge-
bouwd, en nadat deze laatste wegens hare bouwvalligheid was
afgebroken, den zuidelijken toegang tot het binnenplein van
het kasteel en de daarop uitkomende gebouwen vormde. Die
Pinangpoort, die vroeger, vooral aan de kooplieden, onder-
kooplieden en andere Compagnie’s dienaren tot verzamelplaats
diende, om het nieuws van den dag te vernemen en te bespre-
ken, prjjkt met acht witte zuilen, ieder eene zwarte vaas, om-
hangen met witte festons, dragende, en heeft aan weerszijden
groote nissen, met kolossale steenen beeiden, die Mars en Minerva
voorstellen.
Tegenover de Pinangpoort ligt weder een valbrug, die den
weg baant naar het voormalige buitenplein van het kasteel of
de esplanade. Dit was in vroeger tijd beplant met onderschei-
dene rijen tamarindeboomen, die eene verkwikkende schaduw
gaven en waarvan de middelste zoo breed was, dat er drie
koetsen naast elkander konden rijden '). Thans is er nog slechts
eene enkele vrij lommerrijke laan over, en wanneer men deze
doorrijdt om aan de andere zjjde van het plein de voormalige
Prinsenstraat te bereiken, die lijnrecht naar het Stadhuisplein
voert, laat men aan zijn rechterhand, ongeveer in het midden,
Valentijn IV, 1, 237.