
Wij beginnen met een bezoek te brengen aan de wellen ran
Tobo, omstreeks 8 palen ten westen van Djenoe, aan den röet
van den Goenong Kalang of G. Kalang Wilis. Zij zijn twee in getal,
doch de kleinere is zeer onbeduidend; de andere vormt een kom
van ongeveer drie meters middellijn, gevuld met water dat door
het uit den grond opstijgende, sterk naar aardolie riekende gas
in krachtige en altijddurende opborreling wordt gehouden, tnaar •
geene verhoogde temperatuur bezit. De inlanders kennen aan
dat gas eene verstikkende kracht toe en beweren dat in de
nabijheid raak doode dieren gevonden worden, doch die gift-
dampen schijnen slechts in hunne verbeelding te bestaan ').
Yan dit verste westelijke punt terugrijdende, komen wij, op
4 ä 5 palen afstands ten zuidwesten van Djenoe, aan de desa
Toewiri wetan, waar, over eene nitgestrektheid van ongeveer 34
bouws, een zwarte veengrond wordt aangetroffen, die als brandstof
kan worden aangewend, ofschoon de als proef daarvan vervaar-
digde turven veel klei en schelpen bleken te bevatten en een
sterken zwavelgeur verspreidden. De la ag, die van } tot 1 i voet
dik is , ligt van y tot 2 voet onder den beganen bodem, die
geheel als sawah-grond gebruikt wordt en buitengewoon vruchtbaar
is. Een scheikundig onderzoek heeft geleerd , dat die vruchtbaarheid
te verklären is .uit de groote hoeveelheid koolzure kalkaarde
die hij b evat, maar dat de voor verbranding vatbare stoffen in
te geringe hoeveelheid aanwezig zijn , om het gebruik als brandstof
aan te bevelen 5).
Yan Toewiri wetan begeven wij ons naar de verder zuidwaarts,
op 6 palen rechten afstand Z.Z.W. van Djenoe en omstreeks
even ver nagenoeg recht west van Toeban gelegen desa Kapoe.
') K. T. v. 17. I. XX. 91. Deze wellen zjjn ongetwjjfeld dezelfde die Kus-
sendrager, Jav a , 281, onder den naam van Sodjo Taban, en van Hoevell,
Reis, 1.147, onder dien van Tojo Toban beschrgven, en die zij , tenonrechte
zoo bet schijnt, met den naam van modderwellen bestempelen. Bud-
dingh, N. O. I., L 278, heeft blijkbaar van Hoevell slechts nageschreven.
Junghuhn plaatst op zgne kaart Tojo Toban vrg nauwkeurig op dezelfde
plaats waarop Tobo in den Atlas van Ned. Ind., kaart van oostelijk Rem-
bang , is aangeduid.
5) N. T. v. I. XXHI. 382 v. Men vindt soortgelijke veengronden, zooals
nader blijken zal, ook in de residentie Bezoeki,
In de nabijheid dezer plaats kan men in een ruim gewelfd
rotshol, Goewä Sroenggä geheeten, een riviertje met kristalhelder
water zien te voorschijn treden, dat zieh daarna weder onder
den grond verliest en, zijn onderaardschen loop vervolgende,
wellicht het aanzjjn geeft aan de zoetwaterwellen die te Toeban
bij het strand, een paar honderd schreden ver in zee, worden
aangetroffen. Het water, naar de naburige velden geleid, is in deze
waterarme streken voor den landbonw van veel waarde. De grot
is voor het kluizenaarsleven ingericht, en men wij st er den reiziger
een lantierpaal (wantillan), die bestemd is geweest om een olifant
aan te binden').
Yan Kapoe onzen weg oostwaarts in de richting van Toeban
voortzettende, komen wij, op een paar palen afstands van die
plaats, aan een andere merkwaardige grot, de Goewä Abar. Zij
ligt in eene tamelijk groote, met dor gras en eenige hooge
boomen bedekte vlakte, en wordt niet opgemerkt tot men aan
hären ingang genaderd is. Yoorgelicht door brandende fakkels,
waardoor gewoonljjk een menigte vleermuizen worden opgeschrikt,
die den reiziger om het hoofd vliegen, daalt men af in de ruime,
maar stikdonkere gewelven, die zieh met een aantal vaak elkander
kruisende vertakkingen in alle richtingen uitstrekken. Men
zegt dat men het einde dezer gangen nog nooit heeft kunnen
vinden. Na daardoor gedurende een kwartier of langer te zijn
rondgeleid, komt men längs een anderen weg terug tot hetzelfde
punt waar men de grot is binnengegaan. De overlevering zegt
dat deze grot aan den reeds genoemden Blatjak Ngilo een tijd
lang tot schuilplaats heeft g e strek t2).
Nog een weinig verder, slechts 11 paal van Toeban, ligt de
desa Mädjä Agoeng of Medjagoeng. Hier vindt men een soemoer
’) Y. Hoevell, Reis, I. 145; Buddingh, N. 0. I., I. 278; te Mechelen in
T. v. T. L. en Yk. v. N. I. XXY. 168 v.
") I . Hoevell, Reis, I. 141; Buddingh, N. 0. I . , I. 279.Diereizigersmaken
geen gewag van de stiklucht die, volgens Roorda van Eysinga, Ld. en Yk.
II I , 3. 169, de gangen dezer grot, door hem Goewä Akbar genoemd, zou
vervullen. Wat Kussendrager, Java, 280 v., over de merkwaardigheden van
Toeban en omstreken mededeelt, is zoo verward dat het voor mg geheel
onbruikbaar was.
m. 5i