
golfslag zieh broken tegen zijne uitstekende trachietkammen. In
de moerassen die zieh in de vele kleine inhammen vormen, tieren
Rhizophora- en Bruguiera-, längs de lagere berghellingen Aoacia-
en Calotropis-soorten, hooger op eene veelsoortige vegetatie, naar-
mate het terrein zieh verheft ').
Yan het Ringgit-gebergte weten wjj nog altijd zeer weinig.
De reizigers beschrijven ons zijn buitenomtrek ; maar wat tus-
schen den noordelijken to p , den Ringgit in engeren z in , en de
zuidelijke Ranoe-keten ligt, is niet onderzocht, tenzij misschien in
de laatste ja ren , door de nog in den sluier der geheimzinnigheid
gehulde verrichtingen van den geographischen dienst. Zelfs de
eigenlijke Ringgit, die door zijn merkwaardigen vorm zoozeer de
aandacht trekt, heeft de belangstelling van Nederlandsche reizigers
niet kunnen gaande maken ; zij vergenoegen zieh met ons te
wijzen op de als een hanekam gevormde kru in , die hem tot den
gemakkelijkst herkenbaren van alle Javaansche vulkanen maakt;
op de groote kloof die men längs de noordelijke helling ziet afda-
len ; op de schoone gezichten die hij oplevert, gezien van Besoeki,
maar vooral verder westelijk, wanneer men, voorbij den Goenoeng
Tampora gekomen, het eerst aan de overzijde der baai de witte
gebouwen der hoofdstad ontwaart, die hier tegen de blauwende
hellingen van den Ringgit schijnen te leunen 2). De hoogte van
den top is door de heeren van Isselmuden en Soeters op 1249
meters bepaald.
De eenige beschreven beklimming van den Ringgit-top is weder
van den onvermoeiden Junghuhn, die dezen tochtondernamtoen
hij zieh in 1888 te Besoeki bevond. Hij begon aan de west-
noordwestzijde, ter plaatse waar nog een kleine strook rijstvelden
den berg van de zee scheidt. Smalle ribben, die als scherpe rotsgraten
aan den voet van den pilaarvormigen top ontspringen,
dalen aan die zijde benedenwaarts en zijn bedekt met een onooge-
lijk bosch van doornige bamboe, rhamnus-soorten, wilde pisang
en niet uitgegroeide djatiboomen. De ribben bestaan aan de
’) B le e k e r, t. a. p ., bl. 131.
2) Yan Hoëvell, R e is , H . 158 y.; Bleeker, t. a. p. 126—131. Men k an zieh
yan dit gezicht eenige Yoorstelling maken na a r Pi. X X I I in de Gezichten van
R. I . van v. d. Velde.
oppervlakte uit scherphoekige blokken van eene trachiet-lava,
vol groote, ledige blaasruimten.
Tusschen dergelijke ribben gaat aan dezen kant een kloof berg-
afwaarts, in welker allengs verbreed benedendeel het dorpje
Djoerang Oerang is gelegen ‘). Op den bodem der kloof liggen
kolossale rotsblokken verspreid, uit blauwachtig grijs trachiet
bestaande, afgewisseld door brecciën die uit de meest heterogene
stukken zijn samengeBmolten. In het bovendeel der kloof is een
compacte lavastroom blootgespoeld, die de bedding eener beek
vormt. De gladde, als gepolijste, oppervlakte, gaat golfvormigop
en neder, zoodat het water hier in kommen staanblijft, daar zieh
over het gesteente afstort. De oppervlakte vertoont zieh als een
mozai'ek van roodachtige, zwartachtige en grijze lava-fragmenten,
die zoo innig vereenigd zijn, dat nergens voegen kunnen bespeurd
worden. Bijna had Junghuhn het punt bereikt vanwaar de toren-
vormige massa’s van den gespleten top met naakte, grijze wanden
honderden voeten omhoog rijzen, toen onverwachts drie tijgers
uit het hout te voorschijn sprongen ; en schoon het den reiziger
gelukte de dieren te verschrikken door het oorverdoovend geschreeuw
dat hij met twee aan zijne zjjde gebleven Madoereezen aanhief,
was de lust tot de voortzetting van den tocht hem vergaan en
ijlde hij naar Djoerang Oerang terug s).
De grens tusschen de regentschappen Besoeki en Panaroekan
') Daar dj o e r a n g kloof b e te e k e n t, is de naam klaarblijkelijk van de
kloof op h e t dorp overgedragen.
2) J u n g h u h n , Reise, 355—35 8 , J a v a , I I . 944 v. I k heb, D. I ,b l. 104, de
door B le e k e r, Hageman, v. Hoëvell en anderen beaamde meening van Jung h u h n ,
d a t de bekende uitbarsting van „een berg achter Panaroekan“ , eene uitbarsting
van den Ringgit is gewee st, die bij deze gelegenheid u it elkander is geslagen
en in hoofdzaak zijne tegenwoordige gedaante heeft gekreg en , als onbetwist
aangenomen en vermeld. Zollinger was de eerste die twijfel heeft geopperd ; maar
vooral is die meening nadrukkelijk beBtreden door S tö h r, die de bedoelde
uitbarsting aan den Raoen toeschrijft. Hageman, die vele nasporingen omtrent
den Ringgit op h e t terrein in zijn omtrek en in oude geschriften en archieven
heeft g e d a a n , heeft lang de meening van Ju n g h u h n met n ad ru k verdedigd,
maar is ten slotte eenigszins aan het wankelen gebracht. Wie in de vraag
belang stelt, kan daarover raadplegen R. T. v. I. X IX . 441 v v ., XXVII. 132
(Vertaling van een opstel van Stöhr in „Jahrbuoh für Mineralogie“ van Leonha
rd en Geitnitz, 1864), X X V I I I 294 w ., X X IX . 264 w . , en Stöhr, die Prov.
Banjuwangi. 110—113.