
rand der vlakte zullen bereiken. Yooraf echter maken wij
een kleinen uitstap, links van den weg, om den beroemden wa-
terval te bezoeken dien de Tji Ivapoendoeng vier palen ten
noorden van Bandong vormt. De stroom die tot hiertoe in een
breed bed tussehen trachietsteenen murmelde, wordt eerst plot-
seling door een smalle, een half uur lange, slechts weinig hellende
rotsspieet geperst, en stört zieh daarna, van de hoogte van
40 voet, loodrecht in een kringvormig, 20 voet diep, door don-
kere, ten deele kale rotswanden begrensd, bekken. Heerlijk steekt
de witte, schuimende waterval af tegen de zwarte basaltrotsen
der omgeving. Zware boomen overschaduwen het indrukwekkend
tooneel en sommige, door den stroom ontworteld, schijnen in den
afgrond met het water te worstelen ’). Yan dezen uitstap naar
den grooten weg teruggekeerd, bevinden wij ons weldra in de
tegen woordige districtshoofdplaats van Oedjoeng-Broeng Koelon,
Tji Paganti genaamd. Op | paal afstands west van deze plaats,
bij kampong Tji Kaka, vindt men eenige ruwe en zwaar bescha-
digde Hindoe-overblijfselen, waaronder een Ganesa en een Joni
te ondersebeideh zjjn. F a van Tji Paganti af nog twee palen te
hebben afgelegd, rijden wij de fraaie hoofdnegerie der geheele
Besidentie binnen 2).
In de Preanger-regentschappen bestaat het kenteeken dat men
eene inlandsche stad, eene dajuh of n eg ä rä3), bereikt heeft, in
een wit steenen hek of soort van poort, die overal denzelfden
vorm heeft. Ook Bandong rijdt men door zulke afsluitingen binnen.
De hoofdstraat, die eigenlijk een deel is van den postweg,
is een prächtige, breede en rechtlijnige grintweg, zoo effen als
een kolfbaan, aan weerszijden bezoomd met aaneengeschakelde
warongs en toko’s, waarboven de kokospalmen hunne sierljjke
kruinen verheffen. Het aantal dier toko’s of winkeltjes, die van
hout en bamboe gebouwd zijn, en waarvan de vloer een weinig
’) De beste beschrijving geeft Groneman, Bladen euz., 24 vv. Zie ook
Junghuhn, Beise, 193; Ida Pfeifer, Zweite Weltreise, I. 207; de Zieke Bei-
ziger, 58; Boorda v. Eys., Ld. en Yk., III. 2. 424; Buddingh, N. 0. I., I.
102; Croockewit in Gtids, 1866, I I I , bl. 306.
*) Groneman, t. a. p. 108 vv. 3) Zie D. I , bl. 600.
boven den grond verheven is, zoodat men met een trapje van
twee of drie treden daarnaar opklimt, bedraagt te Bandong hon-
derden. Doorgaans is er van alles wat de inlander behoeft,
huisraad, kleedingstukken, landbouw-werktuigen enz., en dus ook
overal ongeveer hetzelfde, te koop, en zit de tokohouder midden
op den grond, omgeven door zijne om hem heen gestapelde waren.
Achter die gaarkeukens en winkels vertoonen zieh de zeven of
acht voet hooge, van bamboe gevlochten pagers, die de onzicht-
bare, door vrucht- en bloembooinen als bedolven woningen der
inlanders van den grooten weg scheiden ‘).
F a dezen weg eenige minuten bewandeld te hebben, komt
men aan de aloen-aloen, een groot grasplein, met sehoone warie-
ngiens beplant, en met een steenen pandopo in het midden, die tien
ä twaalf voet boven den grond verheven is. Aan den westkant
staat, een weinig ter zijde, op een afzonderlijk pleintje, de fraaie
moskee, die in 1850 op kosten der Regeering gebouwd is 3). Aan
de zuidzijde verheft zieh, achter een witten muur, de dalem van
den Regent, een der grootste en fraaiste van Java. Een langwer-
pig bijgebouw, uit een groote voorzaal met glasvensters, eenige
op Europeesche wijze gemeubileerde kamers en een open achterzaal
met het uitzicht op een fraaien, met goerami’s en andere fijne
visschen bevolkten vijver bestaande, is geheel voor de ontvangst
van aanzienlijke Europeanen ingericht 3). De in 1874 overleden
regent, Raden Adipati Wira Fata Koesoema, was beroemd
wegens zjjne gastvrijheid en hoffelijkheid, en menig Europeesch
ambtenaar en reiziger weet te verhalen van de schitterende ontvangst
die hem in den dalem te Bandong ten deel viel, waarbij
de oostersche pracht der van diamanten schitterende kleeding in
welke de Regent optrad, en de volgelingen die zieh met zijn stok
en krissen, zijn hoed en sigaarkoker, zijn sirihdoos en spuwbekken,
op de knieen achter hem voortsleepten, schier het eenige waren wat
Croockewit, Zes weken in de Preanger, bl. 302; de Zieke Beiziger, 55;
d’Almeida, Life in Java, II 252.
’) Kol. Yersl. over 1850, uitg. Kemink, bl. 83. Eene af beelding dezer
moskee vindt men in „de Zieke Beiziger“ , tegenover bl. 55.
3) Boorda v. Eys., Ld. en Volk., III. 2. 436.