
Verplaatsen wij ons thans een oogenblik aan den zuidelijken
rand van dezen tweeden k ra te r, die meer den vorm van een
terras dan van een ketel heeft. Deze rand is van scheuren door-
groefd en daalt zonder scherpe grenslijn vrij en tamelijk steil
naar de zuidelijke helling van den Lawoe benedenwaarts. Die zuidelijke
helling is bedekt met de ons reeds bekende struikgewassen,
ofschoon zij in allerlei richtingen opgescheurd en met zwart-
achtige rotsklompen bezaaid i s , — puinhoopen die zieh verder benedenwaarts
aan den blik onttrekken omdat zij door schaduwrijke
bosschen overdekt zijn. Yan dezen rand ontwaart men hoe de helling
zuidwaarts door een keten van talrijke, in de richting van
oost naar west voortgeschakelde toppen wordt afgebroken , waarvan
de hoogste, Goenoeng Djäbä Larangan, zuid-zuidwestwaarts ligt. Zij
vormen met de helling van den eigenlijken Lawoe een tusschen-
zadel in den vorm van een oneffen hoogland, deels met woud,
deels mdt alang-alang bekleed en slechts voor een klein gedeelte
bebouwd. Op dien zadel liggen de bruine hutten van het dorp
Gandasoeli en verder oostwaarts, in het Madioensche gebied, een
liefelijk bergmeer, het Telägä P a s ir, aan welks oever het dorp
Sarangan verrijst; ook loopt daarover een weg die beide dorpen
verbindt, de hoogstgelegen jreg die uit Soerakarta naar Madioen
voert.
Jnngbuhn volgde deze zuidelijke helling om van Gandasoeli
naar Karang Pandan terug te keeren; de dichte boschbekleeding
had het ware karakter van het terrein aan zijn oog onttrokken.
Yan den kraterrand tot den tusschenzadel bestond do geheele
helling uit millioenen blokken van trachiet en tracbiet-lava, van
3 tot 25 voet in doorsnede, door spleten van 3 tot 10 voet wijd
gescheiden, vlak van zij den, scherp van hoeken, zonder eenige
regelmaat van vorm, zoo woest op en door elkander geworpen,
dat zij soms tot torens van 50 ä 60 voet hoog oprijzen en vaak
het hooger liggende blok de lagere slechts op een paar punten
raakt. Alleen de wilde plantengroei, die overal natuurlijke brug-
■ gen over de kloven biedt, maakt het mogelijk, zij het ook met
de uiterste inspanning, längs deze helling af te dalen. Zelfs een
geharden bergklimmer als Junghuhn werd de taak ten laatste te
zwaar, en terwijl zjjne Javanen allen moed, alle geestkracht verloren
hadden, was hij schier op het punt van vermoeidbeid en
dorst te bezwijken, toen het vinden van sporen van menschen,
van een beek met helder water, dat echter, helaas! van wrangen
smaak bleek te zijn, eindelijk van een brug van bamboe over
een kloof geslagen en die hem weldra op bovenbedoelden weg
bracht, bij allen de vrees, de vertwjjfeling verbände en de
arme Javanen, die zoo zelden aan hunne gewaarwordingenlucht
geven, in de üitbundigste vreugde deed uitbarsten.
Het tooneel van verwoesting dat wij hier gadesloegen, kan
slechts door eene uitbarsting van den vulkaan ontstaan zjjn; maar
het hoogstammig woud dat zieh op de puinhoopen verheft, toont
duideljjk dat zij niet vän jonge dagteekening kan zijn. Van den
Lawoe is slechts eene enkele uitbarsting bekend. Zij had plaats
op 1 Mei 1752; maar hare geschiedenis is ons in te vage trek«
ken medegedeeld, om te bepalen welk aandeel haar toekomt in
de gebeurtenissen die den berg zjjn tegenwoordigen vorm gaven.
Ontzetting grijpt ons aan bij het gezicht van wat hier, zonder
dat een menschelijk oog er getuige van was, in de geheime
werkplaatsen der natuur werd gewrocht. Thans slaapt de reuzen-
kracht die de massa van een kolossaal berggevaarte tot millioenen
brokstukken verbrijzelde; wie zegt ons of zij nog ooit
weder ontwaken zal?
VIJFDE HOOFDSTUK.
Madioen en Kediri.
De gewesten Madioen en Kediri, vroeger de oostelijke Män-
tjanegärä uitmakende, werden bij het einde van den Java-oorlog
in 1830 door de Vorsten aan Nederland afgestaan. In dien afstand
was echter Patjitan, thans het zuidelijkste regentschap van Madioen,
niet begrepen, dewijl dit landschap behoorde tot de districten die