
denken, trof mij de uitdrukking, „dat de strengheid van het Neder-
landseh gezag in zeker opzicht voor den Chinees zelven heilzaam is
te achten; want d a t, tenzij eene sterke hand hem önderhoudt,
hrj vaak zoo onbeschaamd en aanmatigend wordt, dat hij niet
te verdragen is“. En die schrijver spreekt zoo op grond der erva-
ring, die hij te Singapoera en Pinang had opgedaan, en komt
er voor uit dat de beleefde Chinees van Java, die opstaat als
een Europeaan hem voorbijrijdt, met de overmoedige grofheid
zijner landgenooten in de Engelsche kolonien een günstig con-
trast vormt '). Wie het wenschelijk acht de banden die de
Chineezen nog op Java in bedwang houden, geheel te slaken, zal,
dunkt mij, wel doen met aan zijne denkbeeiden althans geen praktisch
gevolg te geven, alvorens de Chineezen-quaestie grondig te heb-
ben bestudeerd, zooals zij zieh thans in Californie voordoet2).
Maar in weerwil van alles wat tegen de Chineezen kan worden
ingebracht, is het niet vreemd dat zij hunne warme voorstanders
hebben; want hunne veelsoortige bruikbaarheid kan zelfs hun
grootste vijand niet ontkennen. Vroeger, toen de Europeanen op
Java met de Inlanders weinig in aanraking kwamen, achtten zij
de diensten der Chineezen als handwerkslieden onontbeerlijk,
en ofschoon later genoeg is gebleken, dat ook de Javaan een
zeer bruikbaar ambachtsman kan wezen, moet hij toch in be-
kwaamheid en gevatheid, zoowel als in lichaamskracht, voor den
Chinees onderdoen, wiens hulp nog altijd bij voorkeur door de
blanken wordt ingeroepen. E r is bijna geen industrieele onder-
neming, geene handelszaak die op Java zonder Chineezen gedreven
wordt.. In de suikerfabrieken zijn zij mandoors of opzichters over
de verschillende gedeelten der bewerking, op de handelskantoren
bezigt men ze gaarne als kassiers. Dat zij niet minder geschikt
zijn voor den landbouw en den mijnarbeid, bewijzen hunne
gambier- en peperplantages op de eilanden van de Kiouw-groep,
>) D’Almeida, Life in Ja ra (1864) I. 55, 57.
s) Wie de vraag of eene uit})reiding der Chineesche kolonie op Java al of niet
wenschelijk is, bestudeeren wil, zal belangrijke bijdragen daarvoor vinden in het
Tijdschr. y . ÍTed. Indie, 1878, D. I , blz. 56—73, yan de hand van Mr. S. C. H,
Nederburgh.
hunne exploitatie der goudgronden op Borneo, en hun arbeid in
de tinmijnen van Bangka en Blitong in den dienst van het
Gouvernement en van de Blitong-Maatschappij. En zoolang het
Gouvernement een belangrijk deel zijner inkomsten blijft trekken
uit de verpachting van het opium-debiet en uit verschillende
andere middelen waarvan de heffing verpacht wordt, zijn de
Chineezen onmisbaar als handlangers van den fiscus; want geen
Europeaan of inlander zou in staat zijn die opbrengsten zoo
productief te maken, en dus zulk een hooge pachtsom te voldoen.
In Nederlandsch Indie zjjn de Chineezen op geen ander eiland
talrijker dan op Java, in geene Javaansche residentie talrijker
dan in de residentie Batavia, in geen ander deel dier residentie
talrijker dan ter hoofdplaats. Hun aantal in de geheele residentie
bedraagt ruim 70,000, waaronder 34,000 vrouwen, en ter
hoofdplaats kan men aannemen dat hun cijfer 17,000 ä 18,000
beloopt*).
Ofschoon vele Chineezen in de oude stad verspreid wonen in
huizen die vroeger aan de Europeesche bevolking tot verblijf
strekten, is toch de groote massa dezer Chineesche bevolking
samengedrongen in het dicht bebouwde en morsige Chineesche
kamp, dat het zuidwestelijk deel der oude stad uitmaakt, en in
inrichting en bouwwijze zoo geheel en al Chineesch is , dat de
bezoeker schier wanen zou zieh in eene wijk van Cantón te
bevinden. Den geheelen. dag heerschen hier eene drukte en
bedrijvigheid, als elders in de, vooral na zonsondergang dood-
*) In Plantinga’s Ned. O. Indie, uitgegeven in 1863 , blz. 60, wordt de
geheele bevolking van Batavia op 120,000, de Europeesche op 3000 en de
Chineesche op 25,000 zielen geraamd; maar deze cijfers zijn waarschijnlijk
overdreven, zooals ook blijkt uit hetgeen D. II , blz. 531 v ., werd opgemerkt.
In Pijnappels Geographie van Ned. Indie, uitgegeven in hetzelfde jaar,
wordt de geheele bevolking van Batavia op 60,000, de Europeesche op 3000,
de Chineesche op ruim 16,000 geschat. In den tweeden druk van genoemd
werkje, in 1868 versehenen, zijn die cijfers onveranderd herhaald. De Hol-
lander’s Land- en Yolkenkunde, D. I. 3edruk, in 1874 versehenen, spreekt
(blz. 298) van ruim 63,000 inwoners, waaronder meer dan 17000 Chineezen,
wat, de waarschijnlijke vermeerdering der bevolking in 11 jaren tijds in
aanmerking genomen, goed met de cijfers van Pijnappel in 1863 overeen-
stemt. Ofschoon ik niet weet op welk gezag deze cijfers rusten, pleit de
onderlinge verhouding daarvan voor hunne betrekkelijke juistheid.