
bij hare uitwatering in de Tji Asem vormt *), het bed van laatstge-
noemde rivier bereikt. Die stroom baant zieh zijnen weg door een
ravijn, dat geheel met sawahs bedekt is: aan onze rechterzijde
zien wij ze längs den heuvelrand opklimmen, terwijl aan de lin-
kerzijde de bruisende stroom aan onze voeten spartelt. De weg
daalt steeds dieper, bij een kromming gaan wij een kleinen zijtak
over, wij hooren het water luid ruischen, maar nog blijft de
oorzaak voor onze blikken verborgen. Bij een groep acacia’s, die
de rivier geheel voor ons bedekken, begint een steil en glibberig
voetpad, en terwijl wij onder het dalen ons links wenden, zien
wij eensklaps een waterval voor ons. De rivier, allengs tusschen
twee steile rotswanden in een nauwe spleet samengeperst, drijft
het schuimende water met woeste kracht over de grauwe steenen
en längs de wortels der acacia’s, der wilde pisangs en der sier-
lijke boomvarens die längs den heuvelrand tot in haar bed afdalen.
Plotseling daalt hare rotsbedding loodrecht naar beneden, en tusschen
twee zwarte steengevaarten stört zieh het lichtgele water met don-
derend geraas in den afgrond. Maar nog hebben wij den eigenlijken
Tjoeroeg Agoeng, den grooten waterval, niet gezien. In een oogen-
blik leggen onze inlandsche begeleiders tal van stammen en takken
over de kloof die de twee rotsmuren scheidt, stapelen er andere
takken en bamboestokken overheen, spreiden een mat over den
vastgestampten bodem en improviseeren aldus een brug, die ons
veilig naar de overzijde voert. Nu volgen wij een poos den loop
der rivier en bereiken, längs een stijgend voetpad, niet minder
steil en glibberig dan dat waarlangs wij afdaalden, eene hoogte
tegenover onze vroegere standplaats. Eerst hier vertoont zieh de
ware Tjoeroeg Agoeng. De val in het acacia-bosch, ofschoon meer
romantisch door zijn omgeving, is slechts het voorspel van een
grooteren en grootscheren. De rivierbedding is hier breeder, de heu-
velen längs hare oevers zijn minder steil, het geboomte is minder
dicht, het tooneel heeft zijn woestheid verloren, maar vol majesteit
stört zieh de breede stroom naar beneden, en het is ons alsofhij
in een onpeilbare diepte verdwijnt2). Wij zijn getuige geweest
>) Maier in N. T. v. N. I., II. 48; Junghuhn, Java, II. 59.
s) Ten Brink, t. a. p., 76 vv.; Junghuhn, Jav a , II. 57, die aan den eersten
kleineren waterval den naam van Tjoeroeg Goöng geeft.
van de doorbraak der Tji Asem door den Goenong Tembakan,
den neptunischen verheffingsrand die het plateau van Segala
Herang aan de noordzijde begrenst.
Onze tweede tocht snijdt het plateau zelf in oost- en zuidoostelijke
richting. Het is de moeite wel waardig dat wij onzen Junghuhn
nog eens opslaan, om van hem te vernemen hoe het erhiervöör
30 jaren uitzag, en hettoen met het thans te kunnen vergelijken.
„De voortrap of het plateau van Segala Herang,“ zoo lezen wij
bij h em ,1) „ligt binnenwaarts van dezen neptunischen verheffingsrand
en stijgt met wijd uitgestrekte trappen zeer langzaam
naar den voet van den vuurberg op. Hij is van het N. naar het
Z. 5 k 6 palen breed en van het 0 . naar het W. 15 ä 20 palen
lang, en bestaat in deze geheele uitgestrektheid uit banken van lava,
die, weleer van den vulkaan afstroomende en tegen den verheffingsrand
in het noorden stuitend, zieh hier noodwendig moes-
ten ophoopen. Deze lava is zwart-blauw, bazaltisch, in horizontale
banken en platten gescheiden, op grootere diepte meestal
dicht, maar in hare bovenste lagen, en steeds meer naar de
oppervlakte toe, poreus en vol groote luchtblazen, die almede,
en wel parallel met de banken, in de lengte zijn uitgestrekt.
Honderden voeten hoog ziet men aan de wanden van vele klo-
ven de lavabanken op elkander liggen, men ziet ze naar boven
toe steeds poreuzer worden, terwijl zij eindigen in een vlakken
grond, die slechts daar waar hij ongelijk of golvende i s , in zijne
diepten een weinig humus bevat, maar voor ’t overige naakt te
voorschijn komt en op de meeste plaatsen met afgebroken stuk-
ken dezer lava van een duim tot een voet dikte bestrooid is.
Daarenboven is dit gesteente met ontelbare gaatjes doorboord
als een zeef, en slurpt dus al het regenwater o p , dat op de
oppervlakte v a lt, zoodat het spoorloos in zijn ingewand verdwijnt.
Dit groote plateau gelijkt alzoo een afgekoeld en gestold lava-
meer, welks rotsachtige hobbelige oppervlakte dagreizen ver slechts
met alang-alang en glagah is begroeid en op de meeste plaatsen
onbewoond, onbewoonbaar en bijna voor alle kultuur onge-
schikt i s ,— een rots- en graswoestenij waarin de reiziger geen
*) Java, II. 56.