
merhand heeft zieh eene vaste bevolkmg op het perceel gevestägd.
Nog van hot jaa r 1855 vind ik aangeteekend, dat de koeli’s
diG daar arbeidden, van Toeban, P a ti, Djoewänä en Koedoes kwa-
men Gn er werkten voor een loon van 30 duiten daags, en dat zij, na
hier van drie tot zea maanden vertoefd te hebben, met de overgewonnen
penningen huiswaarts keerden, om in het volgende
ja a r terug te komen. De heer Rauws verkocht bij zijn terugkeer
naar Europa zijne rechten op dit land aan een Arabier, doch
het is weldra weder in Europeesche banden geraakt. De be-
volking en de prodücten zijn allengs aanmerkelijk vermeerderd.
In 1874 leverde bet land zelf 600 arbeidera op het veld en
135 voor de bereiding van het product, terwijl bovendien nog
van 20 tot 600 niet op het perceel geveatigde arbeidera afwis-
aelend in dienet waren. Het product bedroeg 27,000 pikols, ver-
kregen van 418 bouwa aanplant op het land zelf en 60 daarbui-
ten , dua ruim 56 pikola per bouw. Bij besluit van 5 Juni 1875
werd aan de toenmalige huurdera, W. L. Homans en G. Scheep-
maker, converaie van de huur in erfpacht toegeataan, maar
tevena de uitgeatrektheid van het land tot 1768 bouwa beperkt.
Het grootate product ia verkregen in 1877 , t. w. 37,200 pikola
auiker van 400 bouwa aanplant op het land zelf en 150 daar-
buiten, dua bij na 68 pikola per bouw. Er waren toen bovendien
800 bouwa met padi en 200 met katjang beplant. Voor de
verponding ia dit land op eene w a a rd e .v an /1,312,000 geschat ‘).
De ontginning van het land Alkmaar leidde ook tot de ont-
dekking van den waterval, gevormd door de Kali Simpol of
Kali Welang, de voornaamste rivier die van den-zadelnoordwaarta
afvloeit, en gewoonlijk genoemd naar den heuvel Bawen of
Bawong, aan wiena voet hij zieh neeratort 2). Hij ligt tuaachen
Djatiaari en Protong, niet ver van laatatgenoemde plaata, onge-
veer 20 minuten gaana bezijden den weg, en men bereikt hem
door bij de deaa Blimbing een kronkelend voetpad in te slaan,
dat naar een pandäpä voert welke ten gerieve der bezoekera
') Zie over dat land Bengers, Dagboek, 273 v.; Biang-lala IV. 1. 150;
T. v. ü . I. 1871. I. 123 vv. en de koloniale versiegen sedert 1875.
-) Schill, t. a. p., bL 49, sohrijft Bawun,Hageman, t. a. p., bl. 58, Bawen,
d’ Almeida, Life in Java, <L 213, Baong.
tegenover den breeden waterstraal opgericht is. Deze stört zieh
van eene hoogte van 85 voet bulderend in een rotskomneder *),
maar daar de toeschouwer zieh hier nagenoeg op gelijke hoogte
met het hoofd van den val bevindt, en er van gescheiden
is door een wijde en steile kloof, waarvan de zijden en bodem
met uitstekende rotspunten, zwaar geboomte en dicht struikgewas
bedekt zijn, onttrekt zieh hier de waterzuil schier geheel aan
zijn oog. Wie er iets van zien wilde moest vroeger, liefst op
den buik liggende, over den rand in den afgrond staren en
pogen met een blik door het dicht gebladerte en de opstijgende
waterstofwolken door te dringen, — eene taak waarvoor slechts
weinigen berekend waren; — aan het bezoek van een Gouver-
neur-Generaal dankt thans de reiziger een niet te moeielijk slin-
gerpad, dat hem längs de helling der kloof naar beneden leidt,
en hem ih staat atelt plaats te nemen op een glibberig rots-
blok, waar hij, onder een regen van spattend en stuivend
water, den val in zijne geheele lengte en breedte kan meten
en aan zijne voeten zien koken. Deze is verbazend waterrijk; hij
stört, zelfs na lange droogte, in een breeden band, met schui-
menden stroom, naar beneden, en kookt en bruist in de kom
wiena wanden hij met driftige golfslagen beukt. Die kom heeft
een ruimen omvang en is, zegt men, door het water tot een
diepte van meer dan 30 voet uitgehold. De loodrecht afdalende
achterwand is een kale ro ts, hooger op grauw afgebrokkeld, en
van boven met een kroon van geboomte getooid. Het woud dat
de kloof aan weerszijden bekleedt, verhindert dat de zonnestra-
len in de diepte doordringen, ' maar niet dat zij een prächtigen
*) De opgaven omtrent de hoogte verschillen zeer. Domis, de Besidentie
Passoeroeang, bl. 15 , zegt „150 voet“ , Beugers „omstreeks 200 voet“ , Teenstra,
. 227 „200 voet“ , Hageman, t. a. p. „ongeveer 100 k 120 voet“, d’AImeida'
t. a. p. „niet meer dan 60 voet.“ Het door mij in den tekst opgegeven
cijter is ontleend aan den ongenoemden schrijver van „Eenige dagen in de
residentie Pasoeroean“ (den heer J. E. G. Brumund), in Biang-lala, IV.
1, bl. 154, die de beste beschrijving van den waterval heeft gegeven. De
heer Buddingh, H. O. I., I., 378, spreekt van „ruim 80 voet.“ Hij wil ons
doen gelooven dat hij den val zelf gezien heeft, maar zijne beschrijving
komt zoo nauwkeurig met die in de Biang-lala overeen, dat twijfel aan hare
Qorspronkelijkheici zeker gewettigd ig.