
bodem wordt bij voorkeur aan de teelt van djagoeng en katjang
dionstbaar gemaakt ‘).
Bangkalan is de hoofdplaats van het rijkje dat de westelijke
helft van Madoera beslaat en, met inbegrip van Sarapang, dat
er een deel van uitmaakt, grooter is dan Pamakasan en Soemenep
te zamen. Werkelijk heeft zij het karakter van een inland.soh
vorstenverblijf, een navolging op kleine sohaal van de Javaansche
Keizers- en Sultansstad. Het belangrijkste gebouw is natuurlijk
de kraton, eigenlijk meer een verzameling van gebouwen te
noemen, omgeven door een muur en een gracht en door versohillende
poorten en voorhoven tocgankcljjk. De zoogenaamde
troonzaal schittert van goud en prijkt met vele poesaka’s van het
vorstelijk geslaoht. Zij is omringd door een eetzaal en vier
logeerkamers, en door eerstgenoemde heeft men den toegangtot
de pandäpä of gehoor- en feestzaal, die zeer rijk met goud
versierd, maar bijzonder laag van verdieping is. Beizigers die
vroeger de gastvrijheid van den Sultan genoten, maakten zieh
wel eens vroolijk over het vervallen voorkomen, de smakelooze
pracht, de wonderlijke opeenstapeling van kostbare, maar geheel
misplaatste meubelen, de kolossale spiegele, overdwars geplaatst
omdat de hoogte der zaal voor rechtstandige plaatsing ontoerei-
kend was, het vermoeiend getik van ontelbare klokken en pen-
dules en de muziek van allerlei speiende schilderten. Ha den
dood des Sultans is echter de kraton veel verfraaid en het
ameublement met meer smaak gerangschikt.
Yerder bevat de kraton onderscheiden bijgebouwen en wacht-
huizen voor de zoogenaamde barisans, de troepen die de Panem-
bahan nog altjjd verplicht is te. onderhouden ten dienste van het
Gouvernement, dat alleen voor Europeesohe instructeurs heeft
te zorgen. De barisan van Bangkalang bestaat, volgens de for-
matie, uit 34 officieren en 1319 minderen, infanterie, kavallerie,
artillerie en pioniers, doch de voltalligheid läat veel te wenschen
over. Zulke barisans bestaan ook in Pamakasan en Soemenep,
') Van Hoevell, Reis, II. 8 r.; Buddingh, N. 0. I., I. 208; van Gelder,
Besohrjjving van Java, IV. 22; Plantenga’s OoBt-Indie. 145; Jukes, Voyage
of the Ply, I. 400.
maar worden in het eerstgenoemde gewest, sedert zijne inlijving, en
vermoedelijk ook voorloopig in Soemenep, door het Gouvernement
zelf onderhouden. Yoor ’t overige wordt op die inlandsche hulp-
troepen door onze regeering veel prijs gesteld; want de Madoe-
reezen zijn voortreffelijke Soldaten, en daar zij aan onze oorlogen
in Indië bij na altijd een werkzaam aandeel hebben, wordt de
krijgsmansgeest bij hen sterk onderhouden. Men kan het ook
onder de geringere klassen velen aanzien dat zij gediend hebben,
niet enkel door de bronzen en zilveren médaillés die hunne
borst versieren, maar ook door de flinke houding en goede ma-
nieren waardoor zij zieh onderscheiden ').
Onder de vordere gebouwen van den kraton verdienen de
stallen vol paarden vermelding en een groot koetshuis, opgevuld
met vele en daaronder zeer ouderwetsche rijtuigen. De harem of
het vrouwenverblijf is links van het hoofdgebouw achter een
hoogen muur verborgen.
Bij den kraton behoort natuurlijk een groote aloen-aloen, en bij
de aloen-aloen eene met de waardigheid der plaats overeenkomende
moskee. De moskee van Bangkalan bezit een sieraad dat in andere
Mohammedaansche landen dikwijls in de tempels wordt gezien,
maar op Java en Madoera eene bijzondere merkwaardigheid wordt
geacht, een lijst of rand die van binnen het geheele gebouw rond-
loopt en met een afschrift van de drie eerste soera's des Korans,
in fraaie Arabische karakters, beschilderd is. Ächter de moskee is
voor den laatsten Sultan en zijne nakomelingen een steenen graf-
huis opgetrokken, dat uitwendig geheel op een gewoon Euro-
peesch-indisch woonhuis geljjkt. De grafzerk is zeer eenvoudig,
maar bestaat uit eene fljne soort van kalksteen, die in Soemenep
voorkomt, en werd door den Sultan van Soemenep als geschenk
gezonden.
Yoor het overige zijn de gebouwen van Bangkalan van weinig
belang. De prinsen van den bloede wonen buiten de gracht van
*) Ik zal rnij hier niet Yerdiepen in de vragen over het drukkende van
den krijgsdienst voor de bevolking en het gevaar dat die Madoereesche hulp-
troepen bij een oorlog met een Europeesohen vijand voor het Gouvernement
opieveren. Zie daarover T. v. K. I. 1856, I. 3.
Hl. 61