
de merkwaardigheden van het Nieuwe JBatavia eene der eerste
plaatsen inneeint').
Ofschoon het gebouw, zooals het, na lange onderhandelingen
met deRegeering, in 1864 begonnen en in 1867 voltooid werd,
noch wat het emplacement, noch wat de beschikbare ruimte
betreft, geheel met de wenschen van het Bestuur des Genoot-
schaps overeenkwam, mag het toch zeker, zoowel om vorm en
inrichting, als om de rijke en belangwekkende collectien, die,
na lang als in een pakhuis opeengestapeld te zijn geweest, hier
eindelijk eene harer waardige plaats vonden, als een sieraad
der hoofdstad van Ned. Indie beschouwd worden. Het geheel is
ontworpen in Grieksch-Dorischen stijl; doch inwendig is aan
het gedeelte voor het archaeologisch kabinet bestemd, om plaats
en inhoud met elkander in overeenstemming te brengen, een
Indisch karakter geven.
Het vooruittredend middendeel van den voorgevel heeft een
fronton door zes zuilen gedragen en geeft den toegang tot eene
vestibule, waarin op hunne affuiten de twee buitengewoon
fraaie en smaakvol versierde kanonnen, bekend onder den naam
van Sri Bandjar, geplaatst zijn, die, tot aan de opheffing van
het Bandjarmassinsche Sultanaat, vöot den kraton te Martapoera
stonden, e n , schoon van Nederlandsche afkomst, onder de voor-
naamste rijksinsignien werden gerekend. Achter deze vestibule
opent zieh de zaal voor de archaeologische verzameling, längs
welker wanden theatersgewijze trappen zijn aangebracht tot plaat-
sing der beeiden en andere voorwerpen, zoodat men bij het
binnentreden onmiddellijk den rijken schat van beeiden uit het
Hindoe-tijdvak in het bezit des Genootschaps kan overzien, waar-
onder vele tot de beste voortbrengselen der Javasche kunst
mögen gerekend worden. Een volledige catalogus van deze in hare
soort onovertroffen verzameling is onderhanden en zal zieh niet lang
meer laten wachten; de heeren van Hoevell, Friederich en Brumund
hebben daarvoor in de Yerhandelingen des Genootschaps a) reeds
') Met opgetogenheid wordt over dit museum en zijne schatten gesproken
door J. Lehnert, Fm die Erde (Vien 1878), s. 760.
2) D XXI. 1, D. XXIII en D XXXIII.
belangrijke bouwstoffen geleverd, terwijl men omirent vele der
niet door hen beschreven voorwerpen inlichting in de uitgege-
ven Notulen der Bestuursvergaderingen vinden kan.
Ter wederzijde van de vestibule openen dubbele deuren den
toegang, rechts tot het ethnologisch kabinet, links tot de bibli-
otheek. De ethnologische verzameling bestaat bjjna uitsluitend uit
voorwerpen van den Indischen Archipel, die zooveel mogelijk
naar de plaatsen van herkomst, en verder naar de klassen
k l e e d i n g , m o d e i l e n v a n h u i z e n , h u i s r a a d , n i j v e r -
h e i d , w a p e n e n enz., zijn gerangschikt. Het belangrijkste
en leerzaamste gedeelte is de zeer volledige verzameling uit
de residentie Kadoe, bijeengebracht en beschreven door de
Contrôleurs E. D. Levyssohn Norman en Harloff. Een aanhangsel
tot de ethnologische collectie vormen eenige relieken van het
Compagnie^ bestuur. Een uitstekende Catalogus van dit gedeelte
werd in 1868 door Mr. H. D. Levyssohn Norman,
eene tweede veel verbeterde en vermeerderde uitgave daarvan
in 1877 door Mr. J. A. van der Chijs in het licht ge-
geven. De groote zaal voor deze verzameling komt met drie
deuren uit in twee längs den voorgevel zieh bevindende kamers,
waarvan de kleinste, „de goudkamer“ genoemd, voor de bewaring
van regalia en pretiosa, de andere, die ook rechtstreeks
met de vestibule gemeensehap heeft, tot een succursaal voor de
ethnologische collectie bestemd is.
De andere vleugel is evenzoo ingericht. Aan de zaal voor de
ethnologische verzameling beantwoordt de bibliotheek, aan de
kamer voor de pretiosa die voor het munt- en penningkabinet,
aan de succursaal de kamer voor de Yergaderingen des Genootschaps
bestemd. De bibliotheek heeft geen zeer aanzienlijken
omvang, maar is merkwaardig door hare rijke verzameling van
Kawische, Javaansehe, Maleische en Arabische handschriften. Yan
de Arabische zijn niet weinige van de Bantensche Sultans afkom-
stig en op hunnen last geschreven, in welk geval zij dikwijls
genealogische aanteekeningen bevatten, die voor de geschiedenis
niet zonder waarde zijn. De Catalogus der boeken werd het eerst
gedrukt in 1846, de latere uitgaven, van 1853 en 1864, getuigen