
tijd tot tijd geplaatst voor een diep ravijn, längs welks steilen
wand het onmogelijk was af te dalen, raakte hij het spoor geheel
bijster en week naar het westen af, in plaats van zieh zoo-
veel mogelijk naar het oosten te richten. Zware regens maakten
den bodem onbegaanbaar en deden de stroomen zoodanig z wellen,
dat het gevaarlijk was hunnen loop te volgen. De levensmiddelen
waren geheel opgeteerd; de geweren weigerden, zoodat het middel
was afgesneden om door jagen den kost te vinden; ook werd het
onmogelijk vuren te ontsteken, en koude en regen deden de
arme inlanders klappertanden en joegen hun de koorts op het lijf.
Den 2 7 sten waren de reizigers twee dagen zonder eenig voedsel
g eweest, den 2 8 s te n , op welken dag een waterval hen tot een
grooten omweg bergopwaarts noodzaakte, bestond hun voedsel
uit de toppen van twee pinangpalmen. De inlanders hadden alien
moed, alle geestkracht verloren, de Ränggä was meerdooddan
levend, toen te één ure de reizigers, eene uitgestrekte vlakte voor
zieh ziende, van een waterrijke kali doorstroomd, zieh van eene
buitengewoon steile hoogte eenige honderden voeten lieten afglij-
den. Beneden gekomen zagen zij drie mannen in de beek visschen,
Nu maakte de verslagenheid plaats voor eene hartstochtelijke
vreugde. De reizigers vernamen dat zij nog drie uren verwijderd
waren van het naaste bewoonde pnnt, de doekoe Doerén, behoorende
tot de desa Pe té , in het Probolinggosche district Pai'ton. Deze
rampspoedige tocht gaf natuurlxjk geene günstige gelegenheid
voor waarnemingen, en heeft dus onze kennis van het noordelijk
gedeelte van het Jang-gebergte niet zooveel verrijkt als wensche-
lijk ware geweest ‘).
Gelukkiger was de reis van Junghuhn. Over twee kleine
beken kwam hij van Rambi in een uur tijds te Kemoening
kidoel, een half uur later te Kemoening lor. Van dit punt af
vond hij op den ganschen weg geen spoor van bebouwing. Nog
een half uur bracht hem aan het punt waar de berg zieh steiler
begint te verheffen. Te paard ging hij omhoog, eerst door een
i) Zie over de reis van den heer Bosch Ju n g h u h n , J a v a , 11.1099—1102;
Zollinger in T. v. N. I . , Y I II . 1. 161 v . ; Bosch in T. v. I . T. L. en Yk.
Y I. 492—494.
bamboewildernis, vervolgens door hoog woudgeboomte, toen een
hevig on weder, gepaard met regens die in stroomen nederplas-
ten, hem noodzaakte af tö stijgen en den weg te voet te ver-
volgen. Soms tot de knieen door de modder wadende, bereikte
hij eene plaats in het woud waar kort te voren eenige hutten
waren opgericht, en die de inlanders Pondok Ampel noemden. Na
twee uren rust vervolgde hij den tocht bergopwaarts, steeds in den
regen, die echter thans minder hevig was. De helling werd gedurig
steiler, de weg ging over een smal toeloopende bergrib, waaraan
hij ten laatste een kleinen voorsprong vond, met eene wat betere
h u t, die ook weinige dagen te voren was opgeslagen en den
naam van Pondok Pakis pamor had gekregen. Hier besloot Junghuhn
den nacht door te brengen, en toen het des avonds hel-
derder werd, bespeurde hjj dat de rib waarop hij zieh be vond,
den oost-zuidoostelijken rand vormde van een diepe en wijde
bergkloof, met onafgebroken woud gevuld, waardoor zieh de
Kali Pitjärä een weg baant om zieh beneden met de Bedadoeng
te vereenigen. De rib of keten aan de over zij de was hooger dan
die waarop hg zieh bevond, haar binnenrand steeg ter hoogte van
ongeveer 230 meters steil uit de kloof opwaarts. Naar boven
loopt deze rib uit in een tamelijk scherpen hoek, dien de Java-
nen Goenoeng Pingkang noemden; de rib waarop Junghuhn
voortschreed, eindigde in den Tjemärä Kendeng.
In den vroegen morgen van den 31sten October werd de tocht
voortgezet. Nu vertoonden zieh meer en meer eiken en boomachtige
araliaceeen. De bodem, met een vruchtbare aardlaag gedekt, voedde
een dicht weefsel van Gleichenia’s en andere varens, dat den
voortgang allermoeielijkst maakte. In steeds toenemend aantal meng-
den zieh de tjemärä’s onder de eiken. Op den top van den 2160
meters hoogen Tjemärä Kendeng bestond het woud alleen uit
oude exemplaren dezer boomsoort, verstrooid over een bodem
die met welig gras was begroeid.
Heeft de Tjemärä Kendeng aan de buitenzijde eene gewone
glooiende helling, naar binnen daalt hij steil, gedeeltelijk zelfs
loodrecht in de kloof neder, die ook om zijne noordzijde kring-
vormig heenloopt, terwijl zieh aan den overkant de drie toppen