
en ligt op een kwartier afstands van het meertje. Even voor-
dat men ze bereikt, gaat bet pad vrij sterk naar beneden en
brengt ons naar eene lage, vochtige plek, door dicht geboomte
overschaduwd, waaronder zieh de ingang bevindt. Die ingang
is een kunstmatige poort, bestaande uit een drempel en een
zeer lagen boog van vierkante steenen, zoodat men slecbts bukkend
kan binnentreden. Maar ook daarbinnen is het gewelf zoo laag,
dat men slechts in dezelfde houding kan voortgaan. Bodem en
vloer van den boogstens vier voet hoogen, maar acht voet breeden
gang zijn even ruw en oneffen; het geheel maakt den indruk
van een door menschenhanden gegraven tunnel. Treedt men dieper,
dan wordt de gang lager en nauwer, en daar h e t, in weerwil
van de schietgebeden der Javanen om licht, erg donker blijft, en
men slechts door het ontsteken van lucifers eene poging doen kan
om iets bijzonders te ont waren , die echter steeds onbeloond blijft,
heeft nog geen Europeaan lust gehad om te beproeven, of hij
door dezen gang naar het twee uren verwijderde Singäsari kon
komen, wat, volgens de inlanders , niet slechts mogelijk, m a a r,
daar het gewelf verderop weder hooger wordt, niet eens zoo
bjjzonder moeihjk i s ; noch ook om het door anderen vermelde punt
op te sporen, waar de gang zieh in twee armen splitst, waarvan
de eene naar Singäsari, de andere naar Eediri voert. Yan den
oorsprong en de bestemming der grot wordt op verschillende
wijzen rekenschap gegeven. Yolgens den een was zij vroeger de
verblijfplaats van Täpä Oedärä, ook genaamd Kjai Sembädjä,
den vader van dien beroemden held der Javaansche overlevering
Damar Woelan. Terwijl de zoon tot groot aanzien geraakte en
zelfs regent van Mädjäpahit werd, groef de vader voor zieh deze
grot in de rots, en leefde daar als täpä of kluizenaar, ter vol-
doening aan eene gelofte die hij ten behoeve van zijn zoon had
aangegaan. Hij voedde zieh enkel met boschvruchten en boom-
hladeren en dronk het water eener thans opgedroogde bron, en hij
bereikte door vasten en boetedoening een zoodanigen graad van
heiligheid, d a t, toen hij gestorven was, het wild gedierte het
niet waagde de nagels in zijn lijk te slaan of aan zijn gebeente
te knagen. De platte steen die nog bij den ingang van het
hol ligt, was de plek waarop hij zijn gebeden verrichtte, en
de oneffenheden die zieh daarop vertoonen, worden als de indruk-
selen zijner voeten en knieen beschouwd. Doch naast deze legende
Staat eene geheel andere, die het ontstaan der grot toeschrijft aan
het bovennatuurlijk vermögen van den legendairen held Klänä
Ranggä Poespita van Bali, wien de hand der Singäsarische prinses
Dewi Kili Soetji door hären vader geweigerd was. De Balische
vorst voerde zjjn lief je met zieh längs dezen onderaardschen
weg ) , en toen hij aan den uitgang gekomen was, verdween hij
onmiddellijk met haar in de lucht. Zooais wij nader zien zullen,
deed hij later hären vader den oorlog aan, om de ontvangen
beleediging te wreken.
Yeel aantrekkelijker dan deze grot is het meertje, dat met
zjjne omgeving een waar paradijsje vormt. Onder de schaduw
van onde, breedgekruinde waringins verruimt zieh eene kristal-
heldere beek tot een vrij omvangrijken plas, waaruit zieh een
dicht begroeid eilandje verheft. Een vrij hooge boom vormt het
middelpunt van het boschje, en van den rand des waters verheft
zieh telkens hooger struikgewas tot aan zijne kroon. Tegenover
het punt waar de beek in het meertje overgaat, vernauwtzich
de bedding weder, en het zieh tusschen steenen voortspoedende
water verdwijnt weldra onder den grond, om eenige schreden
verder op nieuw te voorschjjn te treden en andermaal een bek-
ken, maar van kleiner omvang, te vormen, dat met zijn wand
van rotsblokken, zijn bodem van vast kiezelzand en zijne diepte
van nanwelijks vier voet, een uitgezocht plekje voor een bad
oplevert. Aan de boorden van deD grooteren plas bereidt de
njke lommer koele zitplaatsen, en de plechtige stilte die hier
1) Deze tweede legende van het ontstaan der grot wordt vermeld in „Eenige
dagen in Pasoeroean“ (Biang-lala, IV. 1), bl 59. De schrijver noemt echter
daar geen namen, maar verhaalt later dezelfde geschiedenis uitvoeriger en
met de namen (IV. 2, bl. 45), zonder de identiteit op te merken. Er be-
staat inderdaad verschil; want in het tweede verhaal (waarmede dat van
Burer, Biang-lala, I. 2, bl. 10, overeenkomt) wordt de prinses ontvoerd door
een reet in den tjandi van Singäsari (zie boven D. II, bl. 109), waarin haar vader
haarhad opgesloten. De schrijver heeft overigens zelf gezien dat de beide ge-
sohiedenissen behoudens dit verschil (dat mij niet meer dan eene andere
lezing sohijnt) geheel gelijk zijn.