
den kraterrand bestaande opening tot in het hart van den krater
voert, maakt de beklimming van dezen berg bijzonder gemakkeljjk.
Bedoelde opening is naar het noordoosten gekeerd en beslaat
ongeveer een vierde van den kringvormigen kraterrand. De hoogte
van dien rand is zeer ongelijk en verheft zieh hier en daar tot
spitsen, waaronder een zuilvormige spits ten westen van het
middelpunt des kraters boven al de andere uitsteekt en, terwijl
zij zieh 130 meters boven den kraterbodem verheft ‘), het hoogste
punt van den Soembing uitmaakt, waarom ook op die spits de
seinpaal van den Geographischen Dienst is opgericht. Om deze
spits te beklimmen, begint men met den kraterrand te bestijgen
waar hij, juist ten noorden van het middelpunt des kraters, naar
de opening afdaalt, waarna men, een weinig beneden den hoogsten
rand, längs de buitenhelling voortkloutert tot men de spits bereikt
heeft, die eveneens aan de buitenhelling beklommen wordt, waar
dit alleen mogeljjk is. De geheele toeht is zeer moeieljjk, vooral
dewijl men een paar steile kloven moet overtrekken, die diepe
insnijdingen in den kraterrand vormen, en zou misschien onuit-
voerbaar zijn, indien men zieh niet kon vastklemmen aan de stammen
en takken der welig opgroeiende Alpenboompjes, die vooral
de noordwest- en westzijde van den Soembing in de hoogere
zonen tooien.
De binnenzijde van den kraterrand vormt bijna overal een
loodrechten rotswand uit opeengestapelde lagen opgebouwd, die
door kleine vooruitspringende hoeken geseheiden zijn. De wanden
der lagen zijn grauw en kaal, doch de kleine terraasen, door de
uitspringende hoeken gevormd, zijn met het wollige loof van
onderscheiden Gnaphalium-soorten getooid.
Het binnenste van den krater is zeer oneffen; zelfs waar hij
naar de noordoostzijde openligt, heeft hij geen gelijkmatige glooiing,
maar is de ruimte bijna opgevuld met woest dooreenliggende
rotsblokken, die een berg van puin vormen, welke zieh aan de
eene zijde tot diep in het hart van den krater, aan de andere
') Ten minste indien de metingen van de Lange en Junghuhn juist zijn,
waarvan de eerste aan de hoogste spits een hoogte van 3336, de laatste aan
den kraterbodem eene hoogte van 3204 meters toekent.
over eenige honderden meters s t e i l l ä n g s de helling benedenwaarts
voortzet. Die puinberg is vlak bolvormig, maar zeer oneffen van
gedaante, scbilderachtig door de uitstekende brokken, die zieh als
zuilen, torentjes of ridderkasteelen eenige meters boven het
overige puin verhelfen, en met het sierlijke loof van de berg-
acacia ') envan Gnaphalium- en Yaccinium-soorten getooid zijn.
Tussohen den puinberg en het noordelijk einde van den kraterrand
liggen nog een aantal alleen staande blokken van verbauenden
omvang, afgewisseld door tot torens opgestapelde stukken, die
slechts op de spits fraaie boschjes van dezelfde boomsoorten dra-
gen. Die woeste puinberg is een stroom van lava, die, slechts
ten halve gesmolten, in gloeienden staat werd uitgebraakt en zieh
vereenigde met het puin van het noordoostelijk deel des krater-
muurs, dat door dezelfde uitbarsting werd verbrijzeld.
Behalve dien puinberg bevinden zieh in den kraterbodem nog drie
van elkander geseheiden vlakke deelen. Het eerste is een k a le , horizontale,
rondachtige, witaehtig grijze zandvlakte, die m den regentgd
den bodem van een meertje vormt, e n d o o r e e n kleine, met rolstee-
nen opgevulde kloof verbonden is met eene tweede gelijksoortige
zandvlakte, aan welker noordwestrand met zaoht gedruis zwavel-
dampen opstijgen, die het gesteente met bleek geel beslag be-
dekken en het troebele witachtige water van kleine plassen
waar zij doorheen dringen, in borrelende beweging houden.
Deze beide zandvlakten, waarvan de laatste na den puinberg
het hoogste deel van den kraterbodem vormt, liggen tusschen
dezen en het noordwestelijk en westelijk deel van den kraterrand.
Yan die hoogst gelegene vlakte ongeveer 30 meters afda-
lende, komt men in de derde ruimte, een langen, smallen, half-
kringvormigen dalbodem, volkomen effen en horizontaal, schoon
met enkele rotsbrokken bestrooid, en bedekt met het groengrijze
kleed, door de zoden van Festuca nubigena gevormd.
De’ geschMenis meldt ons niets van de uitbarstingen van den
Soembing. De oplettende beschouwing van den berg en zijn
plantengroei leert ons echter dat hij hevige uitbarstingen moet
i) Albizzia montana.