
tengah te paard en dringen in oost-noordoostelijke richting de
oorspronkeljjke wouden binnen, die het meer vlakke terrein
bedekken dat om den voet van den Smeroe is gelegen. Gelukkig
dat wij een pad gebaand vinden; want de moeilijkheden zouden
anders onoverkomelijk zijn. Het papachtige slijk dat wij op vele
plaatsen te doorwaden hebben, de zwermen van muskieten en
springbloedzuigers die ons belagen, de duffe, vunzige lucht die
getuigt van de massa plantaardige zelfstandigheden welke in het
binnenste van het woud liggen te vermolmen, zijn toch reeds
meer dan genoeg om aan onze bergbeklimming het karakter van
een pleiziertochtje geheel te ontnemen. Het pad voert achtereenvol-
gens over acht beken, waarvan de eerste, de Pamoetang, door een
vrij diepe kloof, reeds in de nabijheidvan het dorp, afstroomt, de
Pringapoes, bij welke het terrein zieh sterker begint te verheffen ‘),
eene met rolsteenen gevulde bedding vertoont, en de laatste en
grootste, de Mandjing, bij welke de helling veel steiler wordt
en het bosch een geheel ander karakter krijgt, beschaduwd is
door eene reusachtige bamboesoort, wier zwaarste halmen eene
doorsnede hebben van 25 centimeters en zieh tot eene hoogte
van 20 meters recht omhoog helfen, slechts aan de toppen een
weinig omgebogen s). Het bed dezer beek, 7 ä 9 meters breed,
wordt gevormd door de met rolsteenen bedekte, maar geheel
glad gespoelde oppervlakte van een lavastroom. Een weinig bene-
den de plaats waar de weg dit bed doorsnijdt, daalt de lavastroom
plotseling zoo sterk, dat de beek zieh met koenen sprong van
eene hoogte van 20 of meer meters stört. Daar de zij wanden van
het vloedhed in de steile daling van de bedding zelve niet deelen,
maar hunne vroegere hoogte behouden, verliest zieh deze waterval
in een donkere rotsspieet, welker bodem, waartoe het zonlicht
nooit kan doordringen, geheel met schuimend water bedekt is.
’) Na het oversteken van de Pringapoes in de wildernis Oetan Soengei
Petoeng gekomen, zag de heer van Kea c.s. op een heuveltje, reehta van
het voetpad, eenige beeiden, opschriften en andere oudheden, die, volgens
Hageman, T. v. I. T., Ld. en Tk. I. 67, sedert naar elders vervoerd zijn.
s) Zie nader daarover D. I., bl. 159. Vgl. wat de heer vanHasseltover de
Bantoeng itam zegt in zijne lijst van bamboesoorten (Midden Sumatra, Nat.
Hist. X III, bl. 37), no. 5.
Na dit tooneel bewonderd te hebben, trekt men verder door de
droge bedding der Kali Sat, een diepe kloof ten deele gevuld
met zwartachtig zand. Daarna gaat men steeds steiler opwaarts,
door een woud waarin zieh meer en meer eiken met de bam-
boehalmen mengen, vervolgens Casuarina’s , Acer laurinum
Hassk. en boomvarens de overhand krijgen, ter wij 1 kleinere
varens en lycopodien, met Platycentrum robustum Miq. vermengd,
den bodem bedekken. Weder anders vertoont zieh de planten-
groei als men een smalle zandrib bereikt lieeft, die zieh hier
en daar tot een kleinen grasbodem uitbreidt, waarop, — onder ver-
spreide hooge en met baardmossen behängen tjemärä’s, — berenoor-,
balsamien-, ranonkel- en weegbree-soorten welig tieren enhet Euro-
peesch voorkomen van de gansche vegetatie luide predikt, dat
men reeds eene aanzienlijke hoogte bereikt heeft. De rib verder
volgende komt men ten laatste, op eene hoogte van 2085 meters,
aan eene breedere met gras begroeide plaats, door de Javanen
Goenoeng Widädaren genoemd, die gewoonlijk tot rustplaats
wordt gekozen en vroeger als het hoogste punt gold dat op den
Smeroe te bereiken was. Op deze piek, van waar men nog een
paar uren te stijgen heeft aleer men de noordelijke woudgrens
bereikt, vertoont zieh de top van den Smeroe in al zijne woest-
heid, als een naakte zandkegel die ver boven de wouden uitsteekt
en bij het licht der op- en ondergaande zon in een roodachtig
schijnsel gloeit, dat Zollinger aan het Alpengloeien van zjjn heerlijk
vaderland herinnerde '). Ook een ander, niet minder treffend
verschijnsel, dat zieh op den Smeroe dagelijks voordoet, kan
van dit punt voortreffeljjk worden waargenomen. Uit den rech-
terhoek der bergkruin, die het verst naar het oosten ligt en
eigenlijk een afzonderlijken top vormt, wat lager dan de hoofd-
toPj rijst bij tusschenpoozen een rookkolom omhoog, en levert,
vooral wanneer de nacht reeds gevallen is , een zonderling schouw-
spel op. Junghuhn had zulk eene uitbarsting reeds in den morgen
waargenomen, een tweede vertoonde zieh des namiddags te vijf
uren, toen hij een paar uren op den Widädaren had doorgebraoht,
') Zie zijn opstel „Werkzaamheid van den berg Smeroe in Jan. 1845“, in
Natuur- en Geneeskundig Arohief v. N. I., II. 543.
III. 63