
sedert 1840 een aanplant van Europeesche vruchtboomen en
aardbezien, waarvoor een kleine piek van woudgeboomte ge-
zuiverd is; en hoe gering dit gedeelte ook wezen möge, toch
meent Junghuhn de door hem opgemerkte vermindering der
watermassa die zieh door de gemelde kloof in den vorm eener
beek ontlast, aan die ontwouding te moeten toeschrijven. Bij het
plantsoen is een pasanggrahan, die aan bezoekers van den
bergtop niet zelden een gewenscht toevluchtsoord biedt; want
doorgaans is het op die hoogte zoo nevelig of regenachtig, dat de
reiziger zieh vergenoegen moet met de kennis van het terrein
die hij door de in de pasanggrahan hangende- kaart verkrijgen
kan. Tevens is het hier zoo koud, dat in heldere, stille nachten
niet zelden rijp en eenig ijs wordt gevorm'd. Op het hoogste
punt der vlakte is een seinpaal ten behoeve der trigonometrische
opnemingen opgericht, en daar geniet men bij helder weder
natuurlijk een prächtig gezicht over het gansche grootsche
bergstelsel waarvan wij hier de hoogste spits hebben bereikt,
en over een ontzachlijk wijden omtrek, ten noorden door de
Java-zee, ten zuiden door den Indischen Oceaan begrensd.
De top dien wij hier bestegen hebben, is niets anders dan
een jongere eruptiekegel, uitgebroken aan den oostrand van een
ontzettende kraterkolk, die door twee halfkringvormige berg-
ruggen wordt ingesloten, waarvan de noordelijke, volgens Junghuhn
de eigenlijke Pangerango, volgens Teysmann daarentegen
de wäre Mandalawangi i s , de zuidelijke den naam van Goenoeng
Sela draagt. De binnenwanden dezer bergruggen dalen löodrecht
af, de buitenwanden splitsen zieh in smalle ribben die, naarmate
zjj afdalen, als de baieinen van een geopend regen&cherm, zieh
gedurig verder van elkander verwijderen. De -ribben van den
noordelijken kratermuur strekken zieh zoover naar het west-
noord westen u it, dat zij die van den Salak ontmoeten en zieh
daarmede vereenigen in een vlakken tusschenrug of lagen berg-
zadel, dien wij straks nader zullen leeren kennen. Doch de
muur die door deze bergruggen om den krater gevormd wordt,
is niet geheel gesloten. De beide ruggen zijn in het zuidwesten
door een kloof gescheiden, welker loodrechte wanden ter diepte
van 230 meters nederdalen. Door deze kloof ontlast zieh het
water van den kraterketel, die anders reeds sinds lang in een
meer zou hersehapen zijn. Het wordt afgevoerd door de beek
Tji Koeripan, wier oorsprong op den top van den eruptiekegel
reeds vermeld is , en die, hären loop in zuidwestelijke richting
voortzettende, hare wateren vermengt met die van de Tji Elang,
die zieh weder in de Tji Djati, een voedingstak der Tji Mandiri
uitstort. De krater zoowel als de hellingen van den eruptiekegel
zijn bedekt met dichte wouden, door tal van rhinocerossen
bewoond. De krater van den Pangerango is na die van den
Dieng en van den Tenger de uitgestrektste van Java. Maar alle
sporen van vulkanische werkzaamheid zijn hier sedert eeuwen
verdwenen en uit geen enkele fumarole stjjgt een dampwolk
omhoog.
Het is waarschijnlijk dat de Gede, de naam in ruimeren zin
voor het gansche gebergte genomen, reeds bij zijn ontstaan door
twee kraterkolken is doorboord geweest. Den eersten hebben
wij leeren kennen, de tweede is de Grede in engeren zin, die
ten zuidoosten van den Pangerango ligt. De Gede-krater is
ongeveer 2 kilometers van dien van den Pangerango verwijderd.
De gemakkelijkste wijze om hem te bereiken is, naar Ka.nda.ng
Badak. terug te gaan, vanwaar men hem aan de openliggende
noordzijde nadert. Hxj vormt, evenals de Pangerango, een nieuwen
eruptiekegel uit een ouderen krater uitgebroken, maar heeft,
hierin ongelijk aan den Pangerango, een diepe nog werkzame
kraterschacht, waaruit geduriggassen opstijgen, en die, schoon met
lange tusschenpoozen, soms ook vulkanische asch en steenen
uitwerpt. Ter wij 1 van 1761 tot 1882 geene uitbarsting was voor-
gekomen, hebben er in de 20 volgende jaren niet minder dan
zeven plaats gehad *), waarvan die van 1840 de langdurigste
en hevigste was. De nieuwe eruptiekegel verheft zieh slechts
200 ä, 230 meters boven den bodem des ouden kraters en blijft
beneden de hoogte van het hoogste deel van diens rand, die
nagenoeg even hoog is als de kegel van den Pangerango. Een
') In 1832, 1840, 1843, 1845 (tweemaal), 1847 en 1852. in.