
der zuidoostelijke ribben van den Pangerango-kegel, b ui ten den
kring zijner kraterranden gelegen, gaat weldra over in den
zadelvormig uitgeholden verbindingsrug der beide kraters, Pasir
Alang, die, tot den Gede genaderd, zieh verliest in een cirkel-
vormigen, maar aan de noordzijde verbrijzelden kraterrand, die
om een kraterbodem heenloopt van een paar duizend voet in
doorsnede, e n , ofschoon sraal ja zelfs scherp te noemen, toch
gelegenheid biedt om rondom den krater te wandelen, totdat
m en , meer dan een halven cirkel beschreven hebbende, eene
kloof bereikt aan welker overzijde verder noordwaarts eene
vervaarlijke rotsmaasa lig t, die zieh aan drie zij den steil als een
toren verheft en alleen naar het noordoosten eene gewone berg-
helling heeft. Dit stuk, Goenoeng Roempang genaamd, is een
overblijfsel van het door een uitbarsting vernielde noordelijke
deel van den kraterrand. De kraterbodem van den Gede ligt
dus naar de noordzijde geheel open, zoodat het oog van hem
die dezen van den top des Pangerango’s gadeslaat, door geen
beletsel verhinderd wordt in zij ne diepte neer te zien. De
kraterrand is in dit noordelijk deel verdrongen door den lava-
stroom die hem vernielde, en zieh nu vertoont als een bergstrook
van ruim 300 meters breedte, die uit los opeengestapelde rots-
brokken is gevormd en , tusschen den Goenoeng Roempang ten
westen en het voör den Pasir Alang liggende plateau van Kan-
dang Badak ten oosten, de steile helling van den Gede-kegel
uitmaakt waarlangs de Tji Koendoel afstroomt. De werkzame
kolk ligt nabij den rand in den zuidoostelrjken hoek van den
kraterbodem, en de uitbarstingen hebben rondom die kolk ook
weder een rand doen ontstaan, die, door voortdurende werkzaamheid
opgehoopt, ten laatste een nieuwen eruptiekegel in den nienwen
krater zal vormen, evenals die nieuwe krater een eruptiekegel
te midden van den ouden is.
De buitenhelling van den nieuwen krater is in het zuidoosten
van den hoogen muur of rand des ouden kraters gescheiden
door een kalen, vlakken, met puimsteen bedekten dalbodem,
die zijn naam van Aloen-aloen aan de gewone dorpspleinen ont-
leent. Deze is het overgebleven deel van den ouden kraterbodem,
en de oude kraterrand omgeeft hem op dezelfde halfkringvormige
wijze, als de nieuwere kratermuur den nieuweren bodem, maar
in een ontzachlijk veel grooteren omvang en veel aanzienlijker
breedte. De beide kratermuren zjjn evenwijdig en concentrisch,
en als men zieh de beide uiteinden van den buitensten boog-
vormig verlengd denkt tot zij elkander ontmoeten, verkrijgt men
een eirkel die den omtrek des voormaligen kraters van den Gedé
aanduidt en weinig minder groot is dan de reusachtige kraterkolk
van den Pangerango. De wijdste kratermuur, welks naar
het zuidoosten gekeerde buitenhelling zieh in een groot aantal
divergeerende ribben over een verbazenden omtrek verspreidt, is als
de zuidelijke helling van den ganschen, als één met twee kraterkolken
doorboorden kegel gedachten, Gedé te beschouwen. Die kratermuur
bereikt zijn grootste hoogte in het middendeel, Goenoeng
Seda Ratoe geheeten, terwijl het westelijk uiteinde den naam
van Goenoeng Gemoeroe, het oostelijk dien van Goenoeng Soenja
Koening draagt.
Ik heb getracht eenig denkbeeid te geven van den bouw van
het gansche zoo merkwaardige berggevaarte, dat in zijn geheel
weder als de ééne helft te beschouwen is van den tweelingsvul-
kaan, waarvan de Salak de wederhelft vormt. Den indruk te
schatten dien het woeste en sombere, maar onvergelijkelijk
grootsche tooneel op den beschouwer moet maken, wil ik aan
de verbeelding van den lezer overlaten. Laat mij er alleen nog
bijvoegen, dat de rand om de thans nog werkzame kolk zonder
veel moeite te bestjjgen is, en dat men dan nederziet in een
trechtervormigen afgrond van 250 voet diepte, waarvan de
bodem bedekt is met slijk en hier en daar met geelachtige
waterplassen. Slechts water en waterdampen, modder en puin
worden hier waargenomen, maar van lavastroomen die door den
tegenwoordigen krater van den Gedé kunnen zijn uitgeworpen,
is geen spoor te ontdekken. De kracht om groote massa’s stoffen
tot dien gloeienden, vloeibaren toestand te brengen, waarin zij
längs de kraterhellingen afstroomen, alles vernielende en bedel-
vende wat zij op hären weg ontmoeten, is ook aan den Gedé
niet meer eigen; even als alle andere vulkanen van Java ver-
20*