
die van Buitenzorg westwaarts naar Djasinga yoert. Die weg
begint bij het hotel Bellevue en loopt längs de landhuizen van
Tji Omas en Dramaga naar Tji Am pea of Tjampea, op welk
landgoed wij eenige oogenblikken willen vertoeven om er ver-
schillende merkwaardigheden gade te slaan. Bij den ruw gebeitel-
den en zwaar verminkten steenen olifant, die achter het landhuis
op het graf van een bij eenopstand gesneuvelden inlander ligt, en
onder de Buitenzorgsche oudheden meer naam heeft dan hij schijnt
te verdienen, zullen wij niet lang stil staan. Maar zeer merk-
waardig is de berg die niet ver van daar in al zijne oorspronke-
lijke woestheid, te midden van den overal ontgonnen en bebouwden
omtrek, omhoog rijst. Green bijlslag mag daar vallen, geen boom
mag daar gerooid worden; want dat zou stoornis brengen in den
rüstigen arbeid der Salanganen, die in de holen en gangen waarover
de berg zieh weift, hunne eetbare nestjes bouwen *). Diep in zijne
ingewanden vertoont zieh een snelvlietend beekje,- waarvan noch
oorsprong noch uitgang te ontdekken zijn, maar dat waarschijnlijk
met de op kleinen afstand voorbijstroomende Tji Dani eene on-
deraardsche gemeenschap heeft. Op den top van den berg, Pasir
Sinaia geheeten, die zieh omstreeks 700 voet boven het landhuis
verheft, vindt men een groep van zes hoofdelooze beeiden, geheel
verschillend van het Padjadjaran-type en duidelijk het Javaansche
type dragende *), maar zoo verminkt dat zij niet te herkennen
zijn. Verlaat men den top weder, dan kan men längs een door
dikke wortels en rotsblokken zeer bemoeilijkt pad de plaats be-
reiken waar men boven zijn hoofd den ingang ziet tot een vogel-
nestgrot, — een spleet door welke met flambouwen gewapende
inlanders, met behulp van een meer dan 100 vademen lang touw, in
de diepte afdalen, om den kostbaren buit op te brengen. Vervolgens
komt men op een dicht met zwaar geboomte begroeid, maar als door
menschenhanden geeffend plateau, aan welks helling een kolos-
saal beeid van Javaansch type ligt, met twee doodshoofden tus-
schen de beenen, maar van onbekende beteekenis. De inlanders
*) De opbrengst is hier echter lang niet zoo groot als die van den berg Karang
op Kelapa Noenggal.
3) Zie Dl. II. 146. 3) Vgl. D. II. 97, 110.
verbinden aan dit beeid en aan die op den top de volgende
legende. In den bloeitijd van Padjadjaran vierde een schoone vor-
stenzoon zijne bruiloft met een rijke en bekoorlijke prinses. Gre-
durende de feestviering ging de prinses een oogenblik naar buiten ,
maar keerde niet terug. Dit duurde zoolang dat ängstige zorg
zieh van het gezelschap begon meester te maken, toen een der
yolgelingen van den prins hem in groote ontroering kwam melden,
dat de prinses ontvoerd en met hären schaker reeds verre
verwijderd was. De prins ijlt hen na door bosschen en over
bergen, maar kan hen niet achterhalen. Ook over den Sinala-
top voert zijn weg. Daar zitten zes mannen bij elkander, die allen
ontkennend antwoord geven op de vraag of zij de vluchte-
lingen ook gezien hebben. De prins slaat hun in woede het
hoofd af, verminkt hunne lijken en doet ze door zijn vloek verstee-
nen. Nu snelt hij naar het plateau waarbij nog het beeid ligt,
en achterhaalt daar de schuldigen. Ook dezen ondergaan dezelfde
straf, en hij plaatst hunne afgehouwen hoofden voor zieh, om
zieh in de aanschouwing van de slachtoffers zijner wraak te verlustigen
, tot hij zelf tegelijk met hen tot steen wordt').
Tot de verdere merkwaardigheden van Tjampea behoorteen geheel
van hout ontbloote heuvel van wit kalksteen, waarvan in een
in de nabijheid opgerichten oven een groote hoeveelheid goede,
zuivere kalk wordt gebrand. Deze kalksteenklip en kalkoven
hebben hunne wedergade in het verder noordwaarts aan de Tji
Dani gelegen land Koeripan, dat ook in andere opzichten met
Tjampea wedijvert; want ook daar vindt men een groep oude
beeiden op den berg Moenara, in welken tevens twee als heilig
beschouwde grotten worden aangewezen, waarvan de eene aan
een tapa tot verblijfplaats heeft gestrekt, de andere gehouden
wordt voor een stal van koeda sembrani’s, bovennatuurlijke
paarden, waaromtrent vele fabelen in deze streken verspreid zijn.
Tjampea en het aangrenzende Sadeng, waartoe ook Djam-
boe en Leuwihliang behooren, zijn uitgestrekte landen die zieh
zuidwaarts tot aan den Salak uitstrekken en doorsneden worden
door onderscheidene riviertjes, die van genoemden berg noord-
') Brumund, Yerh. v. h. Bat. Gen. XXXIII. 66 vv.
III. 7