
meene vruchtbaarheid en volkrijkheid deelt; het is het zich door
aanslibbing gedurig oostwaarts uitbreidende zeestrand, waar, te
midden der moerassen, slechts visschers en houders van visch-
vijvers gelegenheid vinden tot de uitoefening van hun bednjf.
Intusschen drijft de beboefte de steeds toenemende bevolking tot
een gedurige worsteling met de elementen, om bouwland aan
het moeras te ontwoekeren.
Na deze algemeene schets zal de delta ons niet lang bezig
houden; want bijzondere merkwaardigheden, die op eene bree-
dere vermelding aanspraak maken, heeft zjj niet vele aan te
wijzen. Even over de grens van Djabakota met Djenggálá I
bereiken wij Waroe, op twee palen afstands van Djemoer. E r
is hier een suikerfabriek en een halte van den spoorweg, en de
postweg vertakt er zich in den grooten binnenweg naar Mádjá-
kertá en Kediri, dien wij straks nader zullen leeren kennen.
Twee en een kwart paal verder ligt Gedangan, de hoofdplaats
van het distrist Djenggálá I, waar wij weder eene spoorweghalte
en de suikerfabriek Sroeni aantreffen.'Yan deze volkrijke desa
gaat een weg oostwaarts af, waaraan een paar palen verder de
desa Poeloengan ligt, in welker nabijheid, te midden van een
effen, met rijstvelden bedekt terrein, het modderheuveltje is gele-
gen welks kratervormig uitgeholde kruin Junghuhn in 1838
bedekt vond met puin van Mádjápahitsche baksteenen, dat hij
te gelijk met de taaie modder naar buiten gedreven achtte *).
De heer Hageman, die het gevoelen van Junghuhn omtrent den
zeer nieuwen oorsprong der delta ijverig bestrijdt, beweert dat
de steenren afkomstig zijn van een gebouw dat op den heuvel
zelven gestaan heeft, en dat hij Tjandi Soemoer noemt2). Later
hebben zich hier, zoo het schijnt, de modder-uitvloeiingen ver-
plaatst en is op den top des heuvels een grafteeken opgericht.
Een halven paal verder oostwaarts en nog slechts anderhalven
paal van zee ligt een tweede modderheuvel, naar de desa Kalang
anjar geheeten. E r verrijst hier een gebergte in miniatuur, vaal-
■) Zie boven D. I I , bl. 131.
2) Hageman, Over de modderwellen van Kalanganjar en Poeloengan, in
X. T. v. X. I., XXIX, bl. 374, 380.
grauw van kleur, met verschillende kleine toppen en kloven, waarin
de voornaamste wel, de „modder-krater“, aan de zuidoostzijde gelegen
is. De vloeibare modder stijgt er tot aan en over den rand der
krater-opening en vloeit längs de zijden van den heuvel a f, dien
steeds met nieuwe lagen bedekkende. Uit de modder stijgen aan-
houdend gasblazen op, die, na den omvang van eenige duimen ver-
kregen te hebben, bersten en het gas laten ontsnappen. Het water
van Kalang anjar is onderzocht door den heer Maier, die er belang-
rjjke hoeveelheden jodmagnesium en broommagnesium in vond,
en het, als met bijzonder geneeskrachtige hoedanigheden begaafd,
zeer in de aandacht der geneeskundigen aanbeveelt *).
Yier en drie kwart palen verder dan Gedangan ligt, in het district
Djenggäläll, de hoofdplaats van het regentschap Sidäardjä, dat
in het begin van 1859 van het regentschap Soerabaja werd
afgescheiden 2). Het heette toen, evenals zijne hoofdplaats,
Sidäkari; maar kort daarna is bij eene beschikking der Regee-
ring 3) de naam van hoofdplaats en regentschap beide in Sidäardjä
veranderd.
Yan deze hoofdplaats is weinig bijzonders te melden. Zij heeft
een grooten pasar, veel vertier, een talrijke Chineesche bevolking,
een spoorwegstation, en bruggen over de Kali Tamba, die eene
vrij aanzienlijke breedte heeft, voor den spoorweg en den postweg.
Overblijfselen der oudheid die eenigen steun kunnen geven
aan de veel verspreide meening, dat hier eenmaal de zetel van
het rijk van Djenggälä bloeide, worden te vergeefs gezocht.
Toen in 1843 onder de Javaansche desa-bewoners in de omstre-
ken van Soerabaja, ten gevolge der stille werkzaamheid van het
„Christelijk genootschap* der hoofdplaats, zieh hier en daar eenige
neiging begon te vertoonen om de leer des Christendoms te om-
helzen, kon Sidäkari weihaast op eene der aanzienlijkste gemeen-
ten van inlandsche Christenen en op het bezit van nette, uit
bamboe vervaardigde gebouwen voor kerk en school bogen. Later
') Over de modderwellen van Poeloengan en Ealang anjar zio men Jung-
hulin, Reise. 352; Java, II. 1184, 1186; Bleeker in T. v. N. I. 1849,11.21 i
Hageman, t. a. p. 367 vv.; Mayer in X. T. v. X. I. XXX, 225.
3) Stbl. n° 6». „ 3) Stbl. 1859, n° 32.