
dat op vele punten niet zonder gevaar voor het afstorten der
steenbrokken kan betreden worden.
Junghuhn heeft de meening uitgesproken, dat de Goentoer,
die zieh werkelijk voordoet als niet uit den hoogsten kant van
de bergketen, maar uit zijne zuidoostelijke helling uitgebarsten,
plotseling ontstaan is als een zijdelingsche spieet, wier uitwerp-
selen aan de buitenwaartsche hellingen den vorm van een halven
kegel gaven, en dus een bloote eruptiekegel is zonder ringrauur *).
Tegen deze meening is Dr. Bleeker nadrukkelijk opgekomen.
Hij wjjst er op dat de bergen P o e tri, Tjinde, A-goeng, Tin-
djoelaut en Handjawar a) te zamen den Goentoer hoefijzervormig
omgeven, en dus klaarblijkelijk den ouden ringmuur vertegen-
woordigen, waarvan alleen het naar Trogong gekeerde gedeelte
is ingestort. Dit gevoelen krijgt groote waarschijnlijkheid, wan-
neer men bedenkt, dat de aanleuning der binnenzijde van den
Goentoer tegen den achter hem liggenden berg zeer wel door
opvulling der vroegere tusschenruimte door zijne vulkanische uit-
werpselen kan zijn teweeggebracht, eene opvulling waartoe nog
de uitbarsting van 1843, zooals ons bleek, aanmerkelijk heeft
bijgedragen 3).
De geschiedenis der uitbarstingen van den Goentoer te be-
schrijven, behoort niet tot mijne taak. Alleen zij opgemerkt,
dat zij zeer menigvuldig waren in de eerste helft dezer eeuw,
waarin er 17 bekend zijn, de laatste in 1847. Yan dien tijd af
schijnt hij bijna geheel in rust te zijn gebleven. Als eene curi-
ositeit vermeld ik , dat Junghuhn de hoeveelheid der bij de
uitbarsting van Januari 1843 4) uitgeworpen asch of zand op
een gewicht van 330 millioen pikols (van 125 Amst. pondeh)
begroot. Wie de gegevens voor zulk een berekening n ag a a t,
zal wel moeten erkennen, dat men daarbij niet op etteljjke mil-
■) Java, II. 74, 531.
2) De beide laatste, elders niet genoemde toppen weet ik niet aan te wijzen,
tenzij zij in de plaats komen van Junghuhn’s Djoengkoer Paneng.
3) Zie Nat. T. v. N. I . , VI. 360, 520. Een dergelijk verschijnsel herhaalt zieh
bij den berg Boeloeran, zooals Bleeker opmerkt en Stöhr, die Provinz Ban-
juwangi, bl. 11, bevestigt.
4) Wel te onderscheiden van die van Nov. 1843.
lioenen meer of min moet letten; maar toch is zij niet geheel zonder
waarde, daar zij ons meer dan alle beschrijving te hulp komt in de
voorstelling, hoezeer zelfs nog in den jongsten tijd de bodemgesteld-
heid van Java door de uitbarstingen der vulkanen is gewijzigd ').
Wij keeren thans nogmaals naar Bandong terug om ook aan
de noordwestelijke districten van het regentschap dat ons reeds
zoo lang bezig hield, aan Ganda Soeli, Tji Lokotot, Radja
Mandala en Tji Hea een bezoek te brengen. De drie laatst-
genoemde worden doorsneden door den grooten postweg van
Bandong naar Tji Andjoer, aan welken ook hunne hoofdplaatsen
gelegen zijn. Wij snellen eerst over het westelijk deel der Bandong
vlakte naar Tji Mahi, de hoofdplaats van Tji Lokotot. Zij
heeft hären naam van het riviertje Tji Mahi, een zijtakje van
de Tji Taroem, dat op den Tankoeban Prahoe ontspringt en
aanvankelijk zijn loop neemt door het breede, boschrijke hoog-
dal tusschen dien vulkaan en den scherpkantigen rug van den
Boerangrang. Te midden van dit dal verbreedt zij zieh tot het
fraaie, vaak door rhinocerossen en bantings bezochte en door
honderden watervogels verlevendigde meer Lembang Tji Mahi,
in welks heldere en kalme wateren zieh de toppen van den
Boerangrang weerspiegelen. Na dit hoogdal verlaten te hebben
vormt zij onderscheiden watervallen, waarvan de Tjoeroeg
Penganten wel niet de hoogste, maar ongetwijfeld de schiider-
achtigste is. Hij dankt zijn naam aan de den inlander zoo ge-
meenzame voorstelling van een bruidspaar, waar het oog en de
verbeelding treffende, schoon levenlooze, voorwerpen gepaard
voorkomen 2) ; want zijne beide mächtige, meer dan honderd voet
schier loodrecht nederstroomende waterstralen, gescheiden door
een met groen gekroond rotsblok, dat wellicht niet zeer lang
meer aan de ondermijnende kracht des waters zal weerstand
hieden, zijn als een bruid en bruidegom, die uit een heerlijke
zaal van loof en bloemen in vollen luister te voorschijn treden 3).
*) Versehijnselen als Deel I I , bl. 52 en 131, ter sprake kwamen, worden
daardoor begrijpelijker.
a) Vgl. boven, bl. 112.
4) Deze schoone waterval is beschreven en afgebeeld in Verhh. o. d. N. G.