
streken geen gebrek. Reeds vroeger heb ik gewag gemaakt van
eenige merkwaardige Hindoe-beelden die in 1843 door Jungbuhn,
deela op den Pasir Tji Pangsaloe, deels op den Pasir Pamojanam
zijn ontdekt '). Deze beeiden zijn later overgebracht naar den
pasanggrahau te Negara Wangi, aan de helling van den Pasir
Pamojanan en op nagenoeg gelijken afstand van de beide bidplaatsen
gelegen. Thans liggen daar alleen nog een zeer ruwe en zwaar
beschadigde Nandi, een hoofdelooze Granesa en de romp van eene
in Boedda-honding zittende figuur; de overige beeiden, waaronder
ook de door Junghuhn zoo boog geprezen Doerga, zijn weder
verstrooid geraakt. Wat er van geworden is , schijnt niet met
zekerheid bekend te zijn , ofschoon men mag aannemen dat ze
ten deele worden weergevonden in eenige beeiden die, deels te Tji
Andjoer, deels te Bandong, den tuin van het Residentiehuis ver-
sieren.
Ook van de open bidplaats op den top van den Boekiet Toeng-
goel is reeds met een enkel woord gewag gemaakt■’). Zij verdient
echter om hären eigenaardigen vorm, dat wij er nog een
oogenblik bij stil staan. Men vindt er namelijk de overblijfselen
van aarden wallen, die zieh zoodanig aan elkander sloten, dat
zij een groot vierkant vormden, met dergelijke kleinere Vierkanten
aan weerszijden. Ofschoon.het niet blijkt dat zieh in die
Vierkanten Tjandi’s verhievenj doet toch deze inrichting denken
aan de wijze waarop de hoofdtempels van den Diüng of van
Tjandi Sewoe door kleinere omgeven zijn, even als de zieh tel-
kens boven elkander verhelfende terrasvormige omgangen, die
wij later op den Tjikorai zullen gadeslaan, ons den aanleg van
Bärä Boedoer voor den geest roepen 3). Jammer dat, althans
voor zoover raij bekend is, tot dusverre geene opgravingen op
den Boekiet Toenggoel hebben plaats gehad. Wellicht zal een-
maal een nauwkeuriger onderzoek nog nieuw licht over die
omwallingen doen opgaan.
■) De Doerga waarvan Junghuhn met zooveel ophef gowaagt, is waarsehijnljjk
die te Bandong, niet die te Tji Andjoer. Zie Brumund, Verhh. v h. Bat. Gen.,
XXXIII. 92. Dit tot verbetering van het geen DI. I I , bl. 148, gezegd werd.
Dl. I I , bl. 148. 3) G. A. de Lange in X. T. v. N. I., XI. 79.
Yan den Boekiet Toenggoel afdalende, volgen wij het dal van
de Tji Kapoendoeng en bereiken na een paar uren rijdens Lem-
bang, op een klein plateau aan de zuidelijke helling van den
Tankoeban Prahoe. Deze plaats, vroeger de hoofdplaats van het
district Oedjoeng-Broeng Koelon, ligt op eene hoogte van 1250
meters in eene verrukkelijk schoone streek, met een heerlijk
koel klimaat, een zuivere lucht, frisch en helder bronwater en
een vruchtbaren bodem, door woeste ravijnen en dichtbegroeide
bergkloven begrensd, en omgeven door donkere wouden en ont-
zettende berggevaarten. In dit oord vestigde Junghubn zijne
woonplaats, kort nadat hij in 1855, als ambtenaar voor natuur-
kundig onderzoek, met den titel van Inspecteur, uit Europa was
teruggekeerd. Zijne woning, door hooge boomen beschaduwd,
half verscholen in heesters met geurige bloemen en omringd door
een tuin vol keurige vruchten en groenten, lokte, hoe afgelegen
ook, niet zelden vreemde bezoekers, die persoonlijk den man
wilden leeren kennen die meer dan iemand anders voor de ken-
nis van Java gedaan had. Junghuhn had hier een proeftuin voor
de kina-cultuur '), die meer bijzonder aan zijne zorgen was toe-
vertrouwd, en het was hier dat hij den 24sten April 1864, terwjjl
hij juist op het punt stond om, met een tweejarig verlof, herstel
van gezondheid in Europa te gaan zoeken, aan zijn gezin en aan
de wetenschap werd ontrukt. Bekend is het dat Junghuhn met
de kina-cultuur niet gelukkig is geweest en dat zjjne opvolgers,
de heeren W. K. van Gorkom en J. C. Bernelot Moens, door
eene andere wijze van behandeling en door zieh op de kweeking
van andere soorten van Cinchona toe te leggen, veel günstiger
resultaten hebben verkregen', die zieh bij toeneming zoowel in
de hoeveelheid als in de hoedanigheid der in den handel gebrachte
kinaschors van Java openbaren. Men kan dit erkennen, zonder
Junghuhn’s grooto Verdiensten ook oratrent de kina-cultuur
voorbij te zien. Op het einde van 1875, bevatte de tuin te Lem-
bang 164,000, en de hooger aan de helling van den Tankoeban
Prahoe, 1625 meters boven de zee gelegen en door drie diepe
') Ygl. D. I, 551.