
meent waar to nomon. Do lcrater is met n aa r hot zuidwoston geopend,
gaat niet aan die zijde zonder eenige afscheiding in de berghelling
over, en liocft nlet in zijn afwaarts loopenden bodem drie nevens elkan-
der gelegen hoofdopeningen, waaruit verblindend witte dampzuilen
opstijgen; maar hij is van alle zijden door een hoogen wal ingesloten,
er rijzen zoo zwakke zwaveldampen uit op dat zij boven den
rand niet meer zichtbaar zjjn, en de drie witte wolken stij gen niet
uit den krater zelven omhoog, maar uit drie solfataren die zieh in
de zuidwestelijke berghelling hebben gevormd.
Van deze kruin kan men het oog laten weiden over de uit-
gebrande kraters der toppen die den Walirang van den Widädaren
scheiden, en over den scherpen rug die dezen laatsten
verbindt met den meer oostwaarts gelegen Indräkilä, welke als
een aanhangsel van het Ardjoenä-svsteem te beschouwen is. Doch
beter nog zal onze blik dat alles beheerschen van de grootere
hoogte van den Widadaren, en daarom verplaatsen wij ons
thans, zonder over de gevaren van den terugtocht uit te weiden,
in gedachten weder naar Grogol, van waar wij, op het voetspoor
van Zollinger, dwars over de door ravijnen gescheiden ribben
die van den tweetoppigen Kembar uitstralen, den bezwaarlgken
marsch naar den hoogsten zuidelijken top voortzetten. De bestij-
ging van den Widädaren is aan deze zijde met groote moeielijkheid
verbonden; want de berg die aan de oost- zuid- en westzijden den
regelmatigen kegelvorm heeft behouden, schijnt aan de noordzijde
vanden gescheurd. De G. Indräkilä, door Zollinger G. Ringgit
genoemd, die zieh thans als een afzonderljjke berg voordoet, is
door een zeer diepe kloof van de andere toppen gescheiden, waaruit
de noordelijke helling van den Widädaren en de rüg die zijne kruin
aan de oostzijde met den Indräkilä verbindt, als een schier loodrechte
muur van omstreeks 500 meters hoogte oprijzen. Yolgens ZolliDger
beantwoordt de kleinere berg juist aan de gaping die door de
vooronderstelde gewelddadige scheiding is ontstaan. In de diepte
der kloof liggen eenige kleine vakken, die sawah-sawahan genoemd
worden, dewijl het water zieh daar verzamelt en er soms langen
tijd op bljjft staan, Zg zijn begroeid met körte grassen en grijs-
viltige Gnaphalium’s en zijn een geliefde verbljjfplaats der herten.
Van de moeilijkheid waarmede Zollinger te kampen had,
heeft Junghuhn niets ondervonden, omdat hij den berg van
Malang uit; dus van de zuidzijde, heeft bestegen, van welken
kant de beklimming weinig bezwaar oplevert en men bijkans
tot den top te paard kan voortkomen. Die reiziger beschrijft de
lagere hellingen, nadat hij het bewoonde land verlaten had, als
een graswildernis van alang-alang, hier en daar afgewisseld door
glagah; de woudgrens wordt eerst bereikt op eene hoogte van
omstreeks 1800 meters. Op dit punt lag de pasanggrahan Toeng-
goel Ränä, van welker terras hij een verrukkeljjk vergezicht
genoot over het land van Malang, dat zieh aan zijn voetenuitbreidde.
Het geboomte bestond hier aanvankelijk vooral uit kleine eiken, die
hooger op steeds meer door tjemärä-boomen werden vervangen, in
wier wijde tusschenruimten een welige flora van kruidachtige Alpen-
plantjes en dichte bedden van viooltjes opschoten. De steeds smaller
wordende rib , waarover de weg liep, bracht den reiziger ten laatste
tot aan de bovenste woudgrens, die op den Ardjoenä wellicht hooger
ligt, dan op eenigen anderen bergtop van Java. Dit woud bestaat
grootendeels uitsluitend uit tjemärä’s , die met de toenemende
hoogte steeds meer dwergachtig en verschrompeld worden. Op
enkele punten is echter de kale top begrensd door läge, maar
dichte, boschjes van Quercus pruinosa Bl. Op de kruin zelve
groeit slechts, in dichte op eilandjes gelijkende massa’s, de gras-
soort die, als geheel tot het gebied der wolken beperkt, van
Junghuhn den naam van Pestuca nubigena ontviDg. Door hare
witachtig gele kleur, scherp afstekende tegen den blauwachtig
groenen mantel der Casuarinen, geeft zij aan de kruin, wanneer
men die van de omliggende bergen gadeslaat, een eigenaardige
grijsgele tint. De Javanen beweren dat de top zoo wit is omdat
het daar nooit regent; want dat het groene plantenkleed zoo ver
strektals er regen valt. Deze meening is echter moeilijk overeen
te brengen met de omstandigheid, dat Zollinger drieaarden pot-
ten, bij een oude grafstede op de kruinvlakte in den grond
gezet, met water gevuld vond, dat met een zeer dun ijsvlies
was bedekt.
Over de overblijfselen van oude bouwwerken die nog op