
wekkend. Aan de zij de van het strand, waar van zieh de postweg
slechts weinig verwijdert, is het land minder vruchtbaar enhier
en daar moerassig.
Probolinggo, door de inlanders ge woonlijk Banger genoemd, is
een fraaie en welvarende plaats, met breede, prächtig beplante,
ongeplaveide, maar net onderhouden wegen, die elkanderrecht-
hoekig snijden en begrensd zijn door de omtuiningen der kam-
pongs, die onder vruchtboomen verscholen liggen. De bloei der
suikercultuur is de aanleiding dat er zieh vele Europeanen neer-
gezet en nette steenen huizen gebouwd hebben. Ook wonen er een
aantal Chineezen, Arabieren, Maleiers en Boegineezen. De inland-
sche bevolking bestaat schier geheel uit Madoereezen, die in de
gansche residentie de overhand hebben. En dit is dan ook de
reden waarom in 1875 de derde kweekschool voor inlandsche
onderwijzers op Java (waar nevens de Javaansohe ook de Madoe-
reesche taal onderwezen wordt,) te Probolinggo gevestigd is ') #
De stad bezit een ijzeren k e rk , die in de fabriek van Enthoven
en C°. te ’s Gravenhage gegoten en op een steonen voetstuk
geplaatst is. De wanden, de daksparren enbedekking, deramen,
de zuilen, het portaal, het torentje boven het front, alles is van
ijzer in zoogenaamd Gothischen styl. Het fraaiste gehouw is echter
het residentiehuis, vanwaar een omstreeks honderd voet breede
laan naar de aloen-aloen voert, aan welke, als naar gewoonte,
de dalem van den Regent en de moskee zijn gelegen. Ook liggen
daaraan het niet meer bewapende zoogenaamde fort, eigenlijk
slechts een langwerpig Vierkante, door een steenen muur omge-
ven ruimte, de in 1838 gebouwde gevangenis, het Europeesche
kerkhof en een deel der beste huizen.
Van het residentiehuis is het havenhoofd 2 J paal verwijderd,
en in den omtrek daarvan is een nieuwe stad verrezen, die men
de buitenstad van Probolinggo zou kunnen noemen. De havenin-
richtingen, omstreeks 1844 met veel moeite en kosten tot stand
gebracht, hestaan in een groot vierkant bassin, met gemetselde
kaden, waarin treden zijn aangebracht, en dat met pakhuizen
voor de Gouvernements-producten omringd is. Het biedt aan de
laadprauwen een goede ligplaats aan, en is door een gegraven
kanaal, dat meer dan een paal lang en aan weerszijden door
een breede beschoeiing van paal- en metselwerk, met aarde en
koraalsteen aangevuld, beschut is, met de reede verbonden. Aan
het einde zijn lange, uit paalwerk gevormde havenhoofden, om den
golfslag te keeren en de uitvaart der prauwen te beveiligen. Bij
gebrek van de noodige zorg voor de uitdieping zijn echter kanaal
en bassin langen tijd zoo verslijkt geweest, dat er alleen bij hoog
water nog gebruik van kon gemaakt worden. Eindelijk zijn in
1878 de belangrijke werken tot herstel en verbetering ten einde
gebracht, die, onder velerlei tegenspoed, jaren lang waren voort-
gezet, en na wier voltooiing men verwachtte, dat de haven van
Probolinggo weder beter dan eenige andere aan Java’s noord-
kust aan de vereischten zou voldoen. Probolinggo is echter wel
voor algemeenen uitvoer, maar slechts voor beperkten invoer
opengesteld.
De rivier van Probolinggo, eigenlijk Kali Banger geheeten,
stroomt ten oosten der stad ; zij is zeer onbeduidend en slechts
aan de monding bevaarbaar. Noordoostwaarts van hären mond
ligt in de Straat van Madoera het koraal-eilandje Ketapan of
Krabben-eiland. Het is onvruchtbaar en grootendeels kaal, en men
vindt er slechts eenige visschershutten, die tijdelijk betrokken
worden ').
Van Probolinggo gaat de postweg verder dicht längs het strand
naar Besoeki ; de afstand tot aan de grens bedraagt 27 palen.
Men doorsnijdt de districten Dringoe, het laatste der afdeeling
Probolinggo, en voorts Gending, Padjarakan, Kraksaän, Djaboeng
en Paüton, die te zamen de afdeeling Kraksaän vormen. De hoofd-
plaatsen dier districten liggen allen aan den weg en dragen allen
den naam van het district. De oudheden die men hier aantreft ;
eenige fundeeringen van oude tempels en de fraaie tjandi Djaboeng,
') Van Hoërell, Reis, II. 155; Bleeker, T. v. N. I. 1849, II. 124; Rigg,
Jonrn. o. t. Ind. Aroh. II. 541 en 563 ; Jukes, Voyage of the P ly , II. 12 ;
d’Almeida, Life in Java, I. 195; Buddingh, N. 0. I., I. 388; Teysmann’
N, T. v. N. I. XI. 162 v.; van Gelder, Besohrijving van Java, IV. 68;
T. v. N. I. 1859, II, bl. 262 ; Kol. Versl. 1874, bl. 131, 1875, bl. 155 ’
1876, bl. 181, 1877, bl. 147, 187S, bl. 134.