
verbindt, en de rookkolom van den Kawa Manoek achter de
dichtbegroeide toppen van den Poentjak Tjai zien omhoog rijzen.
Over den Rakoetak heen ontwaren wij in het oosten de blanke
dampzuil die uit den zwarten Goentoer-top omhoog stijgt, en
links van dezen den rook die boven de fumarolen en borre-
lende modderpoelen van den Kawa Karaha zweeft. Achter de
Pepandajan-keten, en slechts gedeeltelijk er door bedekt, zien
wij van den spitsen top van den Tji Korai de donker
blauwe ribben steeds verder uiteenwijkend naar beneden
dalen. Nog verder op den achtergrond onderscheiden wij, een
weinig links van den Tji Korai, den Geloenggoeng, en meer
noordwaarts den Telaga Bodas en het Malembong-gebergte. Maar
zelfs over de grenzen der Preanger reikt het oog, en niet slechts
de Sawal en de Tjerimai in het aangrenzende Tjeribon, maar
zelfs de ver verwijderde Slamat, de reus van Tegal, teekenen
zieh tegen de lucht in het melkachtig" troebele verschiet.
Wenden wij den blik westwaarts, dan is de gezichtskring
begrensd door andere reeksen van met bosch begroeide bergkete-
nen, gekarteld door talrijke toppen, waarvan de Patoeha de hoog-
ste is. Yöor dezen berg vertoont zieh de slapende Tiloe, ofschoon
een aanzienlijke kegel, als een heuvel die tegen de belling van den
Patoeha leunt, en van de grootere hoogte waarop wij ons bevinden,
zien wij neder op zijne steile ribben en zijn afgeronden top. Meer
naar het zuiden zien wij den kraterdamp van den Kawa Tji Widai
uit de eeuwige bosschen opstijgen. Met den Tiloe is zuidoostwaarts
de Goenoeng Wariengien verbonden, van wiens top wij vroeger
het plateau van Pengalengan hebben gadegeslagen.
Zien wij naar het zuiden, dan laten wij den blik längs de
schoone keten van den Wajang en den zuidwestwaarts daarmede
verbonden Windoe glijden, om tusschen dezen enden G. Wariengien
heen door te dringen in het eenzame geheimzinnige bergland
van het zuiden, van Tji Damar en Kandang Wesi, met zijn
woeste rotsgevaarten, zijn steile rivierkloven en zijn ongerepte
wildernissen.
Keeren wij ons eindelijk ook naar het noorden, dan overzien wij
een deel der 700 meters beneden ons liggende vlakte van Bandong,
met hare lichtgroene sawahs en talrijke dorpen het tegenbeeld
van het woeste boschlandschap aan de zuidzijde. Een ander deel
wordt echter door de noordelijke en noordoostelijke jukken van
het gebergte aan onzen blik onttrokken. Maar ook hier verrijzen
trotsche berggevaarten in alle richtingen aan den horizon. Ginds
ver in het westen heft de mächtige Gede, de omvangrijkste
der Preanger Vulkanen, zijne donkerblanwe toppen in de lucht;
dan volgen naar het oosten de steile kalkrotsen van Gandasoeli
(of Pieröd), die de laaglanden van Krawang van de Preanger scheiden,
de verbrijzelde toppen van den Boerangrang, de breede rüg
van den Tankoeban Prahoe, de massieve kegel van den Boekiet
Toenggoel, voorts, op de grenzen van Bandong met Soemedang,
de Poelasari en slanke Menglajang, en ver daarachter de kale
hellingen van den Tampomas ‘).
Ik heb niet veel meer kunnen doen dan de hoofdtrekken van
het skelet der hier zichtbare bergreeksen aanwijzen, en moet
het aan den lezer overlaten het met stroomen te dooraderen,
met het rijkste plantenkleed te bedekken en met het heerlijk
licht der tropische zon te overstorten, door een beroep op zijne
verbeelding. Thans noodig ik hem uit längs de zuidelijke helling
van den Malabar, die bedekt is met schoone koffietuinen, in de
schaduw van oude woudboomen aangelegd en door breede paden
doorsneden, weder naar het plateau van Pengalengan af te dalen,
tot wij aan onze linkerhand een bergpad ontmoeten, ’t welk ons
de gelegenheid biedt door het dichte woud, dat zieh hier meer
door zware en laag vertakte, dan door hooge en slank oprijzende
stammen kenmerkt, de solfatara van den Wajang te berei-
ken. Dit gebergte vormt den oostelijken rand van het plateau van
Pengalengan en begrenst tevens het district Bandjaran tegen
de tot de afdeeling Tji Tjalengka behoorende districten Tji Pe-
djeh en Madjalaja, wier onderlinge grenslijn mede op den Wajang
*) Over den Malabar is Junghuhn in zijn Java (II. 66) bijzonder kort,
daar hij den berg reeds uitvoerig in het boven (bl. 272, noot 1) vermelde
artikel besohreven had. Later gaf hij vele nieuwe bijzonderheden in Nat. T.
T- N. I. XV. 38 vv. Niet minder uitvoerig beschrift Groneman zijn beklimming
van den Malabar in Bladen enz., bl. 249 vv,